Nummer R-19/4069/GA
Betreft [Klager] Datum 14 juli 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
a. de omstandigheid dat klager, na terugkomst van zijn verblijf in een ziekenhuis, de medische papieren van de cardioloog - die onder het medisch geheim vallen - heeft moeten inleveren (GO 2018/717);
b. de omstandigheid dat klager zelf de kosten voor verzending van zijn klaagschrift moet dragen (GO 2018/718) en
c. de omstandigheid dat klager pas na twee weken een arrestantenvergoeding heeft ontvangen (GO 2018/719).
De alleensprekende beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Grave heeft op
25 juni 2019 de klachten als vermeld onder a. en b. ongegrond verklaard en klager niet-ontvankelijk verklaard in het beklag als vermeld onder c. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.
Klagers raadsvrouw, mr. J.J. Serrarens, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Grave (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a.
Klager heeft een aantal dagen in het ziekenhuis moeten verblijven. Bij terugkomst in de PI zijn de stukken die hij had meegekregen van zijn cardioloog in beslag genomen. Het betrof medische stukken die klager op zijn eigen verzoek van zijn cardioloog heeft meegekregen. Het ging niet om stukken die bestemd waren voor de inrichtingsarts van de PI Grave. Het mag als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat specialisten in ziekenhuizen met de inrichtingsarts communiceren via e-mail. Dat is in dit geval ook gebeurd. Klager heeft aangegeven dat hij de betreffende medische stukken niet wilde afgeven en dat ze voor hem persoonlijk bedoeld waren en niet voor de inrichtingsarts. Klager stelt dat zijn recht op privacy is geschonden door hem te verplichten deze medische stukken af te geven, notabene aan niet-medisch personeel. Klager heeft, op zijn verzoek, kopieën gekregen van de medische stukken maar stelt niet te kunnen achterhalen of dit ook daadwerkelijk alles is wat hij had meegekregen.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b.
In de PI Grave bestaat niet de mogelijkheid een klaagschrift in een gesloten envelop af te geven aan het personeel of te deponeren in een voor de Commissie van Toezicht bestemde postbus in de PI. Op het beklagformulier van de PI Grave staat vermeld dat het beklagformulier door de gedetineerde aan het postbusadres dient te worden verzonden. Gedetineerden moeten dus kiezen tussen de mogelijkheid een klaagschrift zelf te verzenden naar de postbus van de Commissie van Toezicht, hetgeen hen een postzegel kost, of hun klaagschrift in een open envelop aan te bieden aan het afdelingspersoneel. Van die laatste mogelijkheid maakt klager geen gebruik omdat hij niet wenst dat het inrichtingspersoneel zijn klachten kan lezen alvorens deze klachten verzonden worden. Gedetineerden moeten vertrouwelijk kunnen corresponderen met de Commissie van Toezicht, het betreft hier immers een geprivilegieerd contact, aanbieding in een open envelop is dan ook niet juist. Nu de inrichting ook nog eens de eerste twee weken geen wachtgeld uitbetaalt, kan er in die periode überhaupt geen postzegel worden aangeschaft.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder c.
Klager heeft pas twee weken na binnenkomst in de PI Grave een loonvervangende tegemoetkoming (arrestantenvergoeding) ontvangen. Deze gang van zaken is gebaseerd op de huisregels van de PI Grave. Op grond van artikel 5, sub c, van de Regeling arbeidsloon gedetineerden (hierna: de Regeling) had het beklag wel degelijk ontvankelijk en gegrond verklaard moeten worden, nu de huisregels - op dit punt - in strijd zijn met hogere regelgeving. Klager heeft aangegeven aan de arbeid deel te willen nemen, waardoor de Regeling van toepassing is op hem. Bovendien is klager als afgestrafte gedetineerde ook verplicht aan de arbeid deel te nemen. Klager stelt dat er helemaal geen arbeid wordt aangeboden op de arrestantenafdeling in de PI Grave. De directeur dient zorg te dragen voor het aanbieden van de arbeid, indien er geen arbeid beschikbaar is dient de directeur te zorgen voor een loonvervangende financiële tegemoetkoming.
Standpunt van de directeur
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a.
Indien een gedetineerde terugkomt uit het ziekenhuis en er papieren mee zijn gegeven door het ziekenhuis worden deze papieren door de BAD-afdeling in het postvak voor de medische dienst gelegd. De papieren worden niet ingezien aangezien het stukken zijn die onder het medisch geheim vallen. De medische dienst haalt deze papieren op. Ook indien een gedetineerde naar het ziekenhuis moet liggen er papieren van de medische dienst klaar bij de BAD-afdeling. Volgens de directeur klopt het niet dat medische gegevens via de e-mail worden verzonden. Deze worden veelal op papier aan de gedetineerde meegegeven. In sommige gevallen worden medische gegevens via ‘zorgmail’ verzonden, maar dit gebeurt veelal op een later moment. Het is voor de inrichtingsarts belangrijk meteen over de medische gegevens te beschikken zodat hierop direct kan worden geanticipeerd. Er wordt vertrouwelijk met deze gegevens omgegaan.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b.
De directeur betwist uitdrukkelijk dat het niet mogelijk zou zijn om een klaagschrift ongeopend aan het personeel af te geven. De gedetineerden in de PI Grave kunnen hun klaagschrift in een gesloten envelop deponeren in de brievenbus op de leefafdeling. Het is wel belangrijk dat duidelijk op de envelop staat geschreven wie de geadresseerde is. Gedetineerden hoeven niet zelf zorg te dragen voor de kosten van verzending. Dit staat ook in artikel 4.5.3 en in artikel 12.1 van de huisregels van de PI Grave duidelijk beschreven.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder c.
In de huisregels van de PI Grave wordt verwezen naar de uitspraak RSJ 13 oktober 2014, 14/2025/GA. Het gaat in deze zaak om een arrestant in het arrestantenregime die gedurende acht weken geen arbeid was aangeboden dan wel loon was uitbetaald. De beklagcommissie heeft in deze zaak overwogen dat uit kon worden gegaan van zes weken omdat een gedetineerde over het algemeen niet vanaf de eerste dag van zijn detentie direct aan de arbeid deelneemt en er meestal enige tijd overheen gaat voordat de arbeid wordt opgestart. De beroepscommissie heeft dit onderdeel van de uitspraak bekrachtigd. Naar aanleiding van deze uitspraak is in de huisregels vastgelegd dat arrestanten pas na veertien dagen (tien arbeidsdagen) een vergoeding krijgen. Er is dan ook geen sprake van strijd met hogere regelgeving. Bovendien is uit niets gebleken dat klager bereid was om gedurende de eerste twee weken van zijn detentie arbeid te verrichten. Dit standpunt is niet nader onderbouwd door klager.
3. De beoordeling
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a.
Uit de door klager overgelegde medische stukken blijkt niet dat deze op verzoek van klager zijn opgevraagd en meegegeven en ook niet dat deze stukken voor hem persoonlijk dan wel voor zijn persoonlijke archivering bestemd zijn. Dat het hier om andere medische stukken gaat dan die gebruikelijk kunnen worden meegegeven vanuit het ziekenhuis, is dan ook niet gebleken. Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag a. kan naar het oordeel van de beroepscommissie dan ook niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b.
Hetgeen in beroep is aangevoerd inzake beklag b. kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
Tan aanzien van het beklag als vermeld onder c.
In beginsel staat tegen algemene regelgeving geen beklag open voor de gedetineerde, tenzij die algemene regel in strijd is met hogere wet- of regelgeving.
Aan de orde is de vraag of het beleid dat arrestanten pas na veertien dagen (tien werkdagen) in aanmerking komen voor een arrestantenvergoeding ofwel wachtgeld, in strijd is met hogere wet of regelgeving.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft de gedetineerde recht op deelname aan de in de inrichting beschikbare arbeid. In het tweede lid van artikel 47 van de Pbw is bepaald dat de directeur zorg draagt voor de beschikbaarheid van arbeid. Ook ten aanzien van arrestanten dient de directeur zorg te dragen voor het aanbieden van arbeid (vgl. RSJ 7 april 2015, 14/4042/GA). De Pbw biedt geen basis voor een algemene uitzondering op deze verplichting van de directeur. De Pbw en de bijbehorende Memorie van Toelichting bevatten evenmin een grondslag om het recht op deelname aan arbeid categoraal voor bepaalde groepen gedetineerden of afdelingen uit te sluiten. De beroepscommissie acht het niet aanbieden van arbeid dan ook in strijd met artikel 47 van Pbw. Het voorgaande betekent echter niet dat de directeur altijd aan iedere arrestant arbeid moet aanbieden. De directeur moet daartoe in individuele gevallen nagaan of de specifieke detentiesituatie van een gedetineerde eraan in de weg staat dat hem arbeid wordt aangeboden. Het dossier bevat noch aanwijzingen dat de directeur klager arbeid heeft aangeboden, noch dat een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat klager bij aanvang van zijn detentie het recht had om deel te nemen aan de arbeid.
De volgende vraag die voorligt is of aan klager in de eerste twee weken van zijn detentie al wachtgeld uitgekeerd had moeten worden. In artikel 5, sub c, van de Regeling is bepaald dat de gedetineerde een ‘loonvervangende financiële tegemoetkoming’ (oftewel: wachtgeld) ontvangt voor ieder uur waarin het voor hem geldende dagprogramma in arbeid voorziet en voor zover hij niet aan arbeid heeft kunnen deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod voor arbeid. De hoogte van de tegemoetkoming is dan gelijk aan het basisuurloon. Gelet op het voorgaande, ontstaat het recht op wachtgeld in beginsel de dag volgend op de dag dat arbeid onderdeel uitmaakt van het dagprogramma van de gedetineerde, terwijl hij niet aan arbeid kan deelnemen als gevolg van de situatie dat de directeur niet kan voorzien in een aanbod van arbeid. Artikel 47 van de Pbw laat geen ruimte om een afwijkend tijdstip te bepalen waarop de wachtgeldregeling ingaat (vgl. RSJ 17 augustus 2012, 12/0630/GA).
Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat artikel 3.2 van de huisregels van de PI Grave dus niet verenigbaar is met de Pbw en de Regeling. Nu het ervoor moet worden gehouden dat klager bij aanvang van zijn detentie in de gelegenheid had moeten worden gesteld om arbeid te verrichten, maar daarin niet is dan wel niet kon worden voorzien door de directeur, komt hem wachtgeld toe vanaf de dag na de aanvang van zijn detentie.
De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagrechter in zoverre vernietigen, klager alsnog ontvankelijk verklaren in het beklag als vermeld onder c. en dit beklag alsnog gegrond verklaren. Zij bepaalt dat aan klager alsnog wachtgeld moet worden uitgekeerd voor de eerste twee weken van zijn detentie.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. en b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag c. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in dit beklag en verklaart dit beklag gegrond. Zij draagt de directeur op alsnog wachtgeld aan klager uit te keren voor de eerste twee weken van zijn detentie.
Deze uitspraak is op 14 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, U.P. Burke en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. M.S. Ferenczy, secretaris.
secretaris voorzitter