Nummer R-20/6092/GB
Betreft [klager] Datum 9 juli 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 19 december 2019 beslist klager vanuit de Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel terug te plaatsen in de Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard.
Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 6 februari 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Klagers raadsman, mr. R.A.J. Verploegh, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Op het moment dat klager werd geselecteerd voor de ZBBI, was er sprake van een voorlopige hechtenis (09 767008 16) en de aansluitende tenuitvoerlegging van een opgelegde gevangenisstraf (22 001543 17). Op basis daarvan werd de einddatum van klagers detentie berekend en werd hij op 14 oktober 2019 geselecteerd voor de ZBBI. Op 20 november 2019 is klagers voorlopige hechtenis opgeheven, omdat de door de rechtbank opgelegde vrijheidsstraf gelijk is aan de duur van de voorlopige hechtenis. Het hof heeft die beslissing ambtshalve genomen. Dit was dus ook voor verweerder voorzienbaar. Vervolgens startte de tenuitvoerlegging van de aansluitende gevangenisstraf. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien de voorlopige hechtenis niet meer mee te nemen in de berekening van de einddatum, waardoor klager zou moeten worden teruggeplaatst in een BBI. Van een feitelijke verandering is echter geen sprake geweest. Deze gang van zaken is in strijd met de bedoeling van de wetgever. Klager mocht erop vertrouwen dat hij in de ZBBI kon blijven.
In 09-767008-16 moet worden uitgegaan van de door de rechtbank opgelegde straf. Daarbij komt de straf van 22-001543-17. Op basis daarvan moet de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) worden bepaald. Zodoende komt en kwam klager in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI.
Door de coronamaatregelen had klager eigenlijk al met een enkelband thuis moeten zitten. In plaats daarvan verblijft hij in een soberder regime. Klager verzoekt terugplaatsing naar de ZBBI en een schadevergoeding ten laste van de Staat.
Standpunt van verweerder
Verwezen wordt naar de beslissing op bezwaar. De beslissing van 19 december 2019 is op juiste gronden genomen. Klager is in zijn belangen getroffen, maar op grond van de geldende wet- en regelgeving kwam hij niet langer in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI.
3. De beoordeling
Klagers situatie
Klager is van 24 februari 2017 tot 12 juni 2017, alsook van 9 januari 2019 tot 20 november 2019, dus in totaal 423 dagen, voorlopig gehecht geweest in verband met een Opiumwetdelict, waarvoor hij in eerste aanleg (niet onherroepelijk) is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek. Hij ondergaat thans, aansluitend aan de opheffing van de voorlopige hechtenis, een gevangenisstraf van 20 maanden met aftrek, wegens diefstal in vereniging met braak en witwassen. De einddatum van klagers detentie is momenteel, blijkens zijn registratiekaart, bepaald op 2 februari 2021.
Op 14 oktober 2019 is klager in aanmerking gebracht voor een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een ZBBI gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)). Op dat moment was hij voor het Opiumwetdelict voorlopig gehecht en moest hij daarna nog de gevangenisstraf van 20 maanden ondergaan. De (fictieve) einddatum van zijn detentie was toen, blijkens de registratiekaart van destijds, bepaald op 19 oktober 2020.
Klager is op 20 december 2019 uit de ZBBI teruggeplaatst in een BBI, omdat hij op grond van zijn straf en strafrestant niet (meer) in aanmerking zou komen voor een (voortgezet) verblijf in de ZBBI.
Relevante wet- en regelgeving
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die minimaal vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
- die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
- die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.
Indien de veroordeling tot een vrijheidsstraf nog niet onherroepelijk is, worden de datum van invrijheidstelling en het strafrestant in het kader van een PP berekend op grond van de veroordeling waartegen het rechtsmiddel is aangewend (artikel 4, tweede lid, laatste volzin, van de Pbw).
Op grond van artikel 2, derde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen gedetineerden in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder u., van de Pbw, wordt onder strafrestant verstaan: het gedeelte van een opgelegde vrijheidsstraf dan wel van het samenstel van dergelijke straffen dat nog moet worden ondergaan, waarbij wordt uitgegaan van de toepassing van de VI volgens de daarvoor geldende wettelijke regeling.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder s. en t. van de Pbw, moet een gevangenisstraf worden aangemerkt als vrijheidsstraf en een voorlopige hechtenis als vrijheidsbenemende maatregel.
Op grond van artikel 6:2:10 Sv wordt iemand die is veroordeeld tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren, voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde deel is ondergaan (eerste lid) en wordt iemand die is veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde deel daarvan heeft ondergaan (tweede lid).
In artikel 6:2:6 Sv is bepaald dat indien de veroordeelde meer dan één straf achtereenvolgens moet ondergaan, deze straffen zo enigszins mogelijk aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd. In het geval meerdere straffen aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd:
a. […];
b. worden geheel onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen gezamenlijk, met uitzondering van vervangende hechtenis die moet worden ondergaan, als één vrijheidsstraf aangemerkt voor de toepassing van artikel 6:2:10.
Toepassing van de wet- en regelgeving op klagers situatie
De opgelegde straffen (waarvan een onherroepelijk en een niet-onherroepelijk) betreffen kennelijk geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Bij de berekening van de (fictieve) einddatum van klagers detentie moet daarom ten aanzien van beide parketnummers rekening worden gehouden met de VI-regeling. Daarbij is relevant of de opgelegde straffen als één vrijheidsstraf moeten worden aangemerkt als bedoeld in artikel 6:2:6, aanhef en onder b, Sv. Partijen verschillen hierover van opvatting.
De beroepscommissie is van oordeel dat de actuele berekening (die verweerder voorstaat) de juiste is. Aan klager is in de zaak met parketnummer 09-767008-16 weliswaar een gevangenisstraf opgelegd, maar deze is nimmer als zodanig ten uitvoer gelegd. Klager is voor die zaak immers enkel voorlopig gehecht geweest (zijnde een vrijheidsbenemende maatregel), zij het voor de duur van de gevangenisstraf die in eerste aanleg is opgelegd. Er worden dus geen meerdere straffen aaneensluitend ten uitvoer gelegd, zoals is geformuleerd in artikel 6:2:6 Sv.
Nu geen sprake is van straffen die aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd, kunnen de opgelegde straffen ook niet als één vrijheidsstraf worden aangemerkt voor de toepassing van artikel 6:2:10 Sv. Voor beide straffen dient de VI dus apart te worden berekend, zoals in de beslissing op bezwaar uiteen is gezet. Voor de berekening van klagers faseringsdata moet dan ook worden uitgegaan van 2 februari 2021 als einddatum van zijn detentie. Op 20 december 2019, toen klager werd teruggeplaatst, had hij dus een strafrestant van 1 jaar en 55 dagen.
Gelet op zijn strafrestant kwam klager ten tijde van zijn terugplaatsing niet in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI. Hoewel dit voor klager zeer nadelige gevolgen heeft gehad, laat de wet hierin geen andere mogelijkheid open. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de terugplaatsing dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 9 juli 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
secretaris voorzitter