nummer: R-18/2379/GA
betreft: [klager] datum: 7 juli 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van [klager], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 23 november 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (PI) Alphen te Alphen aan den Rijn, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft – zoals door klager in beroep geformuleerd – het onrechtmatig regime in het huis van bewaring (hvb) waaraan hij wordt onderworpen (AE 2018/842).
De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. De beklagrechter heeft het beklag verkeerd opgevat. Het beklag luidt dat klager in het hvb van de PI Alphen wordt onderworpen aan een onrechtmatig regime. Dat regime is onrechtmatig, omdat klagers bewegingsvrijheid – als gevolg van het gesloten-deurenbeleid – in veel verdergaande mate wordt beperkt dan op grond van de Pbw en andere (hogere) regelgeving is toegestaan. Het bepalen van de beperkingen waaraan gedetineerden worden onderworpen, dient volgens hem altijd te gebeuren in overeenstemming met de algemene uitgangspunten van de Pbw en andere (hogere) regelgeving, zoals artikel 2 van de Pbw en artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Hiertoe voert klager aan dat in artikel 2, vierde lid, van de Pbw, het beginsel van minimale beperkingen is neergelegd. De toepassing van een sober regime met gesloten-deurenbeleid is punitief van aard en daarom in strijd met het beginsel van minimale beperkingen. Ook uit artikel 10, tweede lid, van het IVBPR volgt dat voorlopig gehechten in tegenstelling tot veroordeelden niet mogen worden onderworpen aan beperkingen die punitief dan wel dwingend speciaal preventief van aard zijn. In het hvb in de PI Alphen worden voorlopig gehechten drastisch beperkt in hun fundamentele rechten zoals bewegingsvrijheid, sociale interactie en het recht op een zinvolle dagbesteding. Dit is volgens klager in strijd met artikel 10, tweede lid, van het IVBPR. Ook is sprake van strijd met de onschuldpresumptie.
Tot slot stelt klager dat – voor zover de directeur aanvoert dat de toepassing van een sober regime in het hvb landelijk is bepaald, omdat dit in het bestemmingsplan is geregeld of omdat dit in de huisregels staat – dat bestemmingsplan of die huisregels onverbindend zijn wegens strijdigheid met de Pbw en andere hogere regelgeving.
De directeur persisteert in beroep bij het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt.
3. De beoordeling
Klagers klacht heeft betrekking op het regime in het huis van bewaring waaraan hij wordt onderworpen als gevolg waarvan hij te veel wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Naar het oordeel van de beroepscommissie ziet de klacht op een algemene voor alle in de inrichting in het basisprogramma verblijvende gedetineerden geldende regel. Tegen een algemene regel staat in beginsel geen beklag open, tenzij die regel in strijd is met hogere wet- of regelgeving. Daarom dient de beroepscommissie na te gaan of sprake is van strijd met wet- of regelgeving van hogere orde.
Klager verbleef ten tijde van het indienen van deze klacht in het huis van bewaring van de PI Alphen, alwaar ingevolge paragraaf 2.3.1. van de huisregels een regime van beperkte gemeenschap geldt en alleen een basisprogramma wordt aangeboden. Ingevolge artikel 21 van de Pbw worden gedetineerden in een regime van beperkte gemeenschap in de gelegenheid gesteld gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen. Overigens houden zij zich in de voor hen persoonlijk dan wel voor de gemeenschappelijke onderbrenging van gedetineerden bestemde verblijfsruimte op. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) worden in het regime van beperkte gemeenschap, bedoeld in artikel 21 van de Pbw, tussen 18 uren en 63 uren per week aan activiteiten en bezoek geboden. Klager stelt in zijn klaagschrift dat het geboden activiteitenprogramma in de PI Alphen aan den Rijn zo’n 40 uren per week omvat. Daarmee voldoet het activiteitenprogramma in het basisprogramma ruimschoots aan de in artikel 3, derde lid, van de Pm neergelegde norm. Gelet hierop oordeelt de beroepscommissie dat het aan klager aangeboden dagprogramma en het insluiten van klager tijdens de voor arbeid bestemde uren, omdat hij niet aan deze activiteit wenst deel te nemen, en de uren waarin geen activiteiten worden geboden, niet in strijd is met hogere wet- of regelgeving. Hetgeen door klager is aangevoerd omtrent strijd met het beginsel van minimale beperkingen dan wel artikel 10 van het IVBPR en de onschuldpresumptie, leidt, gelet op de hiervoor genoemde norm van artikel 3, derde lid, van de Pm niet tot een ander oordeel. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met verbetering van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. R.H. Koning en mr. D. van der Sluis, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Vogel, secretaris, op 7 juli 2020.
secretaris voorzitter