Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5938/GB, 23 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:23-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/5938/GB                      

Betreft [klager]            Datum 23 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 23 januari 2020 afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman mr. J. Vermaat, en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager voldoet aan de eisen voor plaatsing in een BBI. Hij ontkent niet dat hij een omvangrijk strafblad heeft, maar hij heeft – tot de feiten waarvoor hij nu gedetineerd zit – gedurende een langere periode van ongeveer tien jaar geen vermeldenswaardige strafrechtelijke documentatie meer opgebouwd. Dat klager – als gevolg van zijn omvangrijke strafblad – een meer dan beperkt maatschappelijk risico vormt, ontgaat klager. De omvang en aard van klagers strafblad mogen er niet toe leiden dat hij van detentiefasering wordt uitgesloten.

Klager heeft de door de rechter opgelegde voorwaarden niet geschonden, want er was nog geen sprake van een onherroepelijke veroordeling.

Klager ontkent het tenlastegelegde feit te hebben begaan en dat betekent dat hij dan ook geen verantwoordelijkheid neemt voor het gepleegde delict. Zijn ontkennende houding mag er evenmin toe leiden dat hij van detentiefasering wordt uitgesloten. Voor de vraag of klager in aanmerking komt voor detentiefasering is vooral van belang of de reclassering een inschatting kan maken van het recidiverisico. De reclassering heeft daarover kunnen rapporteren en stelt dat er sprake is van een gemiddeld risico. De reclassering is – in tegenstelling tot het Openbaar Ministerie (OM) – tot deze risico-inschatting gekomen op basis van feiten en een gedegen onderzoek.

Klager heeft zich in het verleden nooit aan zijn detenties onttrokken. Hij begrijpt dat hij bij detentiefasering aan een aantal voorwaarden zal moeten voldoen en hij zal dit accepteren. Klager heeft ten aanzien van een lopende ontnemingsvordering een betalingsregeling getroffen en de openstaande taakstraffen kan hij – zolang hij gedetineerd zit – niet uitvoeren.

Het valt klager op dat de afwijzende beslissing voornamelijk is gebaseerd op het advies van het OM. Dit advies lijkt al opgesteld te zijn naar aanleiding van een eerdere adviesaanvraag van klager. Hij vraagt zich dan ook af of het OM en de vrijhedencommissie ten aanzien van zijn verzoek zijn gevraagd om een hernieuwd advies op te stellen en of de huidige afwijzing gebaseerd is op een recente afweging.

Standpunt van verweerder

De politie heeft positief geadviseerd op klagers verzoek. Hoewel de reclassering positief staat tegenover een faseringstraject, stelt zij tevens dat het recidiverisico als gemiddeld moet worden ingeschat en dat er een delictpatroon bestaat ten aanzien van vermogens- en geweldsdelicten, alsmede van drugsdelicten. Het OM heeft om die reden negatief geadviseerd. Klagers hoge schulden kunnen volgens de reclassering aanleiding zijn voor recidive ten aanzien van vermogensdelicten. Zij stelt interventies voor om te voorkomen dat klager terugvalt in delictgedrag.

Verder is er bij klager een persoonlijkheidsstoornis geconstateerd. Doordat klager geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen en tot op heden nog steeds een ontkennende houding aanneemt, is er onvoldoende zicht op de achtergronden die tot het gepleegde feit hebben geleid. Hij heeft zelfs na het delict meermalen contact opgenomen met het slachtoffer. Dit gedrag zet klager – ondanks dat de rechter een contactverbod heeft opgelegd en de directeur van de inrichting hem een waarschuwing heeft gegeven – tijdens detentie voort. Het contact is door het slachtoffer als dreigend ervaren en hiervan is aangifte/melding gedaan bij de politie. Hieruit en uit het feit dat klager het feit heeft gepleegd tijdens een proeftijd, blijkt de onbetrouwbaarheid van klager voor wat betreft het nakomen van voorwaarden dan wel afspraken. Het OM acht de kans groot dat klager zal recidiveren en zich niet aan de voorwaarden, zoals het contactverbod en locatieverbod, zal houden.

De vrijhedencommissie heeft – bij weging van het individuele belang van klager bij detentiefasering in relatie tot de beschikbare informatie – negatief geadviseerd.

De stelling van klager dat hij voldoet aan de objectieve criteria voor plaatsing in een BBI onderschrijft verweerder. Dat de aard en omvang van justitiële documentatie er niet toe mag leiden dat iemand zonder meer van detentiefasering wordt uitgesloten, onderschrijft verweerder eveneens, maar dit is bij klager ook niet het geval.

Hoewel klager in de PI goed gedrag laat zien, bestaat, gezien de in de adviezen genoemde argumenten, niet het vertrouwen dat klager in een inrichting met meer vrijheden zich aan de afspraken zal houden. Klager heeft een fors strafblad en hij heeft geen interventies gevolgd gericht op het beperken van risico’s. Bovendien is er sprake van een ruim strafrestant en moet klager nog een ontnemingsmaatregel betalen. Het belang van de maatschappij en het slachtoffer gaan voor klagers persoonlijk belang bij regimair verlof.

3. De beoordeling

Klager is sinds 9 juni 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek, wegens verkrachting, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, waarbij als bijzondere voorwaarden een contactverbod en locatieverbod zijn opgelegd. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 18 januari 2021.

Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager een meer dan beperkt vlucht- of maatschappelijk risico zou vormen bij plaatsing in een BBI. Dat wordt gebaseerd op de door de reclassering gemaakte risico-inschattingen, de omstandigheid dat klager tegen de afspraken in meermalen contact heeft gezocht met het slachtoffer en hij geen interventies heeft ondergaan gericht op het beperken van de risico’s. Daarnaast staat er een ontnemingsmaatregel tegen klager open en is er sprake van een ruim strafrestant.

Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB).

Uit het reclasseringsadvies blijkt dat de reclassering het recidiverisico, het risico op letselschade en het risico op onttrekking aan voorwaarden inschat als gemiddeld. Zij schat het recidiverisico hoger in dan de OXREC, een risicotaxatie-instrument, aangeeft, omdat er op basis van klagers omvangrijke justitiële documentatie gesproken kan worden van een delictpatroon ten aanzien van vermogens- en geweldsdelicten, alsmede van drugsdelicten. Kennelijk hebben eerdere veroordelingen recidive niet kunnen voorkomen. Klagers hoge schulden kunnen aanleiding zijn voor recidive ten aanzien van vermogensdelicten. Verder komt uit het advies naar voren dat er veel criminogene factoren aanwezig zijn bij klager. De criminogene factoren ‘relatie met partner, gezin en familie’, ‘psychosociaal functioneren’, ‘houding’ en mogelijk ‘middelengebruik’ worden aanwezig geacht. De reclassering constateert op vrijwel alle leefgebieden gemiddelde problemen.

Uit het reclasseringsadvies blijkt ook dat klager een gebrekkig zelfinzicht heeft, grenzen van anderen schendt en vaardigheden mist om zijn problemen op te lossen. Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) heeft eerder klagers intellectueel functioneren tussen laag begaafd en beneden gemiddeld niveau vastgesteld en aanwijzingen gevonden voor antisociale en narcistische dynamiek. Volgens het NIFP is er bij klager sprake van een procriminele houding. Hij schendt vaak de regels en stelt zijn eigen behoeftebevrediging voorop. Klager heeft de neiging zijn eigen plan te trekken en neemt geen verantwoordelijkheid voor het gepleegde delict. Hij heeft tegenstrijdige gevoelens over gedragsverandering. Klager zegt de door de reclassering voorgestelde interventies met tegenzin te zullen volgen, maar met de interventies te zullen stoppen zodra hij merkt dat deze hem emotioneel te veel uit zijn evenwicht brengen.

Daarnaast is uit het selectieadvies naar voren gekomen dat klager gedurende zijn detentie – ondanks het door de rechter opgelegde contactverbod en de door de directeur van de inrichting gegeven waarschuwing – meermalen telefonisch contact heeft gezocht met (familieleden van) het slachtoffer in zijn strafzaak. Het slachtoffer heeft hiervan aangifte/melding gedaan bij de politie. Klagers gedrag duidt op voortgezet crimineel handelen in detentie.

Gelet op het voorgaande vormt klager een meer dan beperkt maatschappelijk risico en kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 23 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven