Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3171/GA, 22 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:22-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/3171/GA                        

Betreft [klager]            Datum 22 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.  een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, wegens het weigeren van een plaatsing in een meerpersoonscel (hierna: MPC), ingaande op 30 november 2018 (DC-2018-000340) en

b.  een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, wegens het weigeren van een plaatsing in een MPC, ingaande op 8 januari 2019 (DC-209-000084).

De beklagcommissie bij het Detentiecentrum (DC) Rotterdam heeft op 13 maart 2019 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Het Meldpunt Vreemdelingendetentie heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn gemachtigde en de directeur van het DC Rotterdam (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De beklagcommissie heeft ten onrechte geoordeeld dat het niet onredelijk of onbillijk is om voor het weigeren van een MPC steeds opnieuw dezelfde straf op te leggen. Klager heeft sinds de aanvang van zijn detentie in oktober 2018 een straf opgelegd gekregen voor het weigeren van plaatsing in een MPC van veertien dagen dat continu wordt verlengd. Op zowel 30 november 2018, als op 8 januari 2019, werd de straf voor het weigeren van een MPC opnieuw verlengd met veertien dagen. Klager ervaarde dit als zeer problematisch, omdat hij zich door de eenzame opsluiting geestelijk niet goed voelde. Nog steeds voelt klager zich slecht. Klager is lusteloos en vaak verdrietig. Klager zit sinds oktober 2018 geïsoleerd, waarbij klagers isolatie al ruim vijf maanden duurt. De reden voor isolatie blijkt telkens onveranderd. Het gaat om het weigeren van plaatsing in een MPC. Klager betwist niet dat straffen uit de Penitentiaire beginselenwet cumulatief mogen worden opgelegd. In het onderhavige geval is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de feiten verschillen in tijd, plaats, verwijt en te beschermen rechtsgoed. De plaats is immers keer op keer in het DC, het verwijt betreft het weigeren van plaatsing in een MPC en het te beschermen rechtsgoed zou eventueel de orde binnen detentie kunnen zijn. Het enige dat verschilt is de tijd, hetgeen desalniettemin met zich meebrengt dat de feiten een zodanige sterke samenhang vertonen dat zij als dezelfde kunnen worden aangemerkt. Klager betwist dat het om verschillende feiten zou gaan.

De duur van de isolatie van vijf maanden als gevolg van het weigeren van een plaatsing in een MPC is disproportioneel, hetgeen in strijd is met artikel 3 EVRM en artikel 7 IVBPR. Het EHRM heeft reeds beslist dat opsluiting in een kleine ruimte waarin standaardbehoeften, zoals de mogelijkheid te kunnen wandelen, ontbreken in strijd is met artikel 3 EVRM. Tevens volgt uit diverse rapporten dat isolatie niet bevorderlijk is voor de geestelijke gesteldheid van de geïsoleerde. Klager voelt zich lusteloos, depressief en onbegrepen. Weigeren om te worden geplaatst in een MPC is strafwaardig, toch kan plaatsing in een MPC niet worden bevolen indien er een aanwijzing bestaat voor contra-indicaties als bedoeld in artikel 11a van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: Regeling). Klager heeft regelmatig gevraagd of hij een psycholoog of psychiater mag zien. Zijn verzoeken worden niet serieus genomen en hij heeft hulp gezocht bij een externe organisatie. Zij zijn geschrokken van klagers situatie en hebben een brief geschreven ter attentie van de beklagcommissie waarin zij hun zorgen uiten over de (psychische) gezondheid van klager. Zij stellen dat klager een kwetsbaar persoon is en dat hij geen adequate medische hulp heeft gehad. Zij ondersteunen de klachtprocedures van klager en erkennen daarbij impliciet dat het onrechtmatig is om de isolatie voort te zetten. Klager wenst niet geplaatst te worden in een MPC, nu hij een traumatische ervaring heeft gehad met een celgenoot tijdens een eerdere detentie. Zijn toenmalige celgenoot heeft hem gestoken. Het had daarbij op de weg van de directeur gelegen om nader onderzoek te doen naar dit incident en daarbij vast te stellen of er contra-indicaties zijn. Psychische problematiek is een van de gronden voor een contra-indicatie als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, aanhef en sub a, van de Regeling. Klager heeft (geen) regelmatige toegang tot een psychiater gehad, waardoor er geen contra-indicaties konden worden vastgesteld. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en een tegemoetkoming van € 280,- voor de geleden schade.

Standpunt van de directeur

De door het Meldpunt meegezonden machtiging van klager dateert van 1 februari 2019 en het Meldpunt heeft deze meegezonden in eerdere verschillende beklagzaken. De machtiging is daarnaast op het moment van indienen van het beroep bijna twee maanden oud. De machtiging is dan ook klaarblijkelijk niet opgesteld en ondertekend specifiek ten behoeve van het in de onderhavige zaak ingediende beroepschrift. Daarmee voldoet het beroepschrift dan ook niet aan de gestelde formele eisen. Daarbij wordt verwezen naar een uitspraak van de beklagcommissie in een zaak tegen een andere klager waarin – onder meer – is overwogen dat een vertrouwenspersoon namens klager een klacht kan opstellen, deze namens een klager kan ondertekenen en indienen. In dat geval dient een klager bij het indienen van de klacht, per klacht, een door de klager ondertekende en gedagtekende schriftelijke machtiging met betrekking tot voornoemde handelingen te overleggen.

3. De beoordeling

Machtiging voor het instellen van beroep

Namens klager is op 19 maart 2019 beroep ingesteld door het Meldpunt. Bij het beroepschrift is een machtiging gevoegd. Deze is ondertekend door klager op 1 februari 2019. Hierin staat vermeld dat klager het Meldpunt heeft gemachtigd om hem te vertegenwoordigen gedurende de gehele procedure en om zich te voegen in lopende procedures. De beroepscommissie merkt op dat in de onderhavige zaak – anders dan in de zaak waarnaar door de directeur wordt verwezen – sprake is van een getekend machtigingsformulier van klager. Daarnaast heeft het Meldpunt, zoals volgt uit het beroepschrift, via klager kennisgenomen van de uitspraak van de beklagcommissie. De beroepscommissie ziet daarom geen reden om te twijfelen aan het feit dat klager het Meldpunt heeft gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. Klager zal derhalve worden ontvangen in zijn beroep.

Inhoudelijk

Op grond van artikel 11a, eerste lid, van de Regeling kan de directeur aan een gedetineerde die in een regime van algehele of beperkte gemeenschap verblijft, een voor de gemeenschappelijke onderbrenging van gedetineerden bestemde verblijfsruimte toewijzen, tenzij de gedetineerde daarvoor ongeschikt wordt geacht. In het tweede lid van artikel 11a wordt een aantal contra-indicaties vermeld op grond waarvan de ongeschiktheid voor plaatsing in een MPC kan worden aangenomen.

Uit het verweerschrift van de directeur volgt dat klager op 31 oktober en 28 november (de beroepscommissie begrijpt telkens in 2018) contact heeft gehad met de deskundige (zijnde een arts). De arts heeft geen reden gezien klager door te verwijzen naar een psycholoog of een contra-indicatie voor plaatsing in een MPC af te geven.

Nu klager geen contra-indicatie had voor plaatsing in een MPC kon de directeur naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid beslissen om klager te plaatsen in een MPC. Daarbij is aan klager de mogelijkheid geboden om zelf een celgenoot te zoeken. Nu klager weigert in een MPC plaats te nemen, heeft de directeur in redelijkheid hiervoor een disciplinaire straf kunnen opleggen. De beroepscommissie is daarbij, evenals de beklagcommissie, van oordeel dat in onderhavige situatie sprake is van twee verschillende feiten, vanwege het verschil in tijd, zodat aan klager in redelijkheid per feit een disciplinaire straf van ten hoogste veertien dagen kon worden opgelegd. Deze beslissingen zijn niet disproportioneel. Van strijd met artikel 3 EVRM is niet gebleken. Het beroep inzake beklag a. en b. zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Deze uitspraak is op 22 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, U.P. Burke en mr. D. van der Sluis, leden, bijgestaan door mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven