Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5892/TA en R-20/6234/TA, 16 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:16-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummers:       R-20/5892/TA en R-20/6234/TA

betreft: [klager]            datum: 16 juni 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van […], verder te noemen klager, gericht tegen twee uitspraken van respectievelijk 9 januari 2020 van de beklagcommissie en van 24 februari 2020 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC De Kijvelanden te Poortugaal, verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraken waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht.

De beroepscommissie heeft het hoofd van de instelling in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman mr. G.E. Toxopeus om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie c.q. beklagrechter

Het beklag betreft:

a. de weigering om klagers bankpassen uit te voeren (K-2019-000358) en

b. het feit dat de maandcommissaris deel uitmaakte van de beklagcommissie die uitspraak met betrekking tot het beklag vermeld onder a. heeft gedaan (K-2020-000028).

De beklagcommissie heeft het beklag vermeld onder a. ongegrond verklaard en de beklagrechter heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beklag vermeld onder b en bepaalt dat het beklag ter afdoening naar de Raad wordt doorgezonden.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de instelling

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

Beklag onder a:

De strekking van artikel 40 van het Regelement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) is dat het hoofd van de instelling gelden van verpleegden beheert omdat het, met verwijzing naar de Nota van Toelichting op dit artikel, niet wenselijk wordt geacht dat een verpleegde binnen de instelling vrijelijk over zijn geld kan beschikken, zulks in verband met de orde en veiligheid in de instelling. Klager kan, zowel nu als wanneer de passen uitgevoerd zouden worden naar zijn vader, niet vrijelijk over het saldo van de betreffende rekeningen beschikken, omdat de vader die rekeningen zou gaan beheren. Hij heeft dan geen passen meer en hij kan in de instelling niet internetbankieren. Hij kan in de instelling dus niets met deze bankpassen. De instelling wil inzicht in de financiële positie van klager.

Het beheer over de rekeningen wordt nu al door de vader van klager gevoerd. Het enige dat hij niet kan is pinnen, omdat de passen ontbreken. Er is geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de vader van verzoeker verkeerd met het geld op de rekeningen zou omgaan. Artikel 40 Rvt is gericht op het tegengaan van geldcirculatie tussen verpleegden onderling en tussen verpleegden en derden.

De regeling is niet bedoeld om inzicht te verkrijgen in de hoogte van een banksaldo. Dit valt noch uit de regeling, noch uit de Nota van Toelichting daarop af te leiden.

De afwijzing van het verzoek om de passen uit te mogen voeren is op grond daarvan wel door de beklagcommissie gemotiveerd. 

Klager meent dat de beklagcommissie de regeling ruimer heeft uitgelegd dan op grond van de inhoud en de toelichting toelaatbaar is. Met evenveel grond zou gesteld kunnen worden dat het wel onredelijk of onbillijk is dat de instelling het beheer van de bankpassen van klager houdt en deze passen niet laat uitvoeren. Met de behandeling heeft het niets van doen en er is op voorhand geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de gevraagde uitvoer van de passen op de een of andere wijze in conflict zou komen met de belangen die de Rvt beoogt te beschermen, te weten de orde en veiligheid binnen de instelling. Beheer van geld van een verpleegde door een ander dan het hoofd van de instelling (in casu de vader) wordt door de Rvt niet uitgesloten. De gegeven motivering waarom vader geen bankrekening voor zijn verpleegde zoon zou mogen beheren, anders dan dat het uitgangspunt is dat het hoofd van de instelling dit voor zijn rekening neemt, is dan ook ontoereikend. Verzocht wordt de beslissing van de beklagcommissie van 9 januari 2020 te vernietigen.

Beklag onder b:

Klager is het niet eens met de uitspraak van de beklagcommissie van 9 januari 2020 in de zaak met nummer K-2019-000358). De maandcommissaris, die voor de klacht bij klager langs is gegaan, maakte als lid deel uit van de beklagcommissie. De samenstelling van de beklagcommissie klopt derhalve niet.

Namens het hoofd van de instelling is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

Beklag onder a.:

Klager heeft zich in juni 2019 onttrokken tijdens zijn transmuraal verlof. Na twaalf dagen ongeoorloofde afwezigheid, waarin hij naar het buitenland is gereisd, is hij teruggekeerd naar de FPA waar hij verbleef. Hij is als gevolg daarvan teruggeplaatst naar FPC De Kijvelanden. Klager heeft ten tijde van zijn terugkeer cash geld en vijf pinpassen op zak, waaronder creditcards. Het is niet duidelijk waar het geld vandaan komt en de passen en bijbehorende rekeningen waren bij de instelling niet bekend. De instelling heeft daardoor geen zicht op deze rekeningen en de financiële situatie van klager. Klager heeft niet volledig meegewerkt aan de analyse van zijn onttrekking. Hij weigert onder andere zijn rekeningoverzichten te laten zien en geeft hiervoor als reden dat hij dit niet nodig vindt. Klager blijft ook in de periode daarna weigeren openheid te geven over zijn financiën. In relatie tot zijn onttrekking geeft klager aan dat hij zich zo nodig nog een keer zal onttrekken.

Begin oktober 2019 heeft klager aangegeven dat hij € 300,- wil overmaken van zijn interne budget- en beheerrekening naar een privérekening. Dit omdat hij op die rekening in de min staat. Ook wil hij twee van zijn bankpassen uitvoeren die op dat moment in de kliniek in een kluis bewaard worden.

Op 14 oktober 2019 zijn beide verzoeken in de multidisciplinaire voortgangsbespreking besproken. Er is gebleken dat de betalingsachterstand van klager maar € 17,- bedraagt. Er is daarom besloten klager toestemming te geven om dit bedrag over te maken naar de betreffende rekening zodat hij niet meer in het rood staat. Zolang hij geen openheid geeft over zijn financiën krijgt hij geen toestemming om meer geld over te maken dan noodzakelijk is. Ook voor het uitvoeren van de bankpassen geldt dat dit niet wordt toegestaan zolang er niet meer duidelijkheid is over de financiële zaken van klager. Wanneer de instelling geen inzicht heeft in de financiële situatie van klager, kan niet goed ingeschat worden welke risico's dit met zich mee kan brengen. Het Hoofd Behandeling heeft aan klager voorgesteld om zijn vader (naar wie hij zijn passen wil uitvoeren) uit te nodigen voor een netwerkgesprek. Klager houdt dit echter af.

Volgens artikel 40, tweede lid, van de Rvt berust het beheer van het eigen geld van de verpleegde bij het hoofd van de instelling. Ter zitting bij de beklagcommissie bleek dat klager vindt dat de kliniek dit artikel te ruim interpreteert. Volgens hem brengt de inhoud van dit artikel niet met zich mee dat de kliniek zou mogen beslissen wat hij met zijn bankpassen mag doen. De kliniek is echter van mening dat zij daartoe wel bevoegd is. Gelet op het feit dat er geen duidelijkheid is rondom de financiële situatie en de geldstromen van klager, acht de kliniek het niet onredelijk dat besloten is de pinpassen van klager in beheer van de kliniek te houden en hem deze niet uit te laten voeren. Verzocht wordt het beroep ongegrond te verklaren.

Beklag onder b.:

De instelling stelt zich op het standpunt dat het beklag van klager zich niet richt tegen een beklagwaardige beslissing van het hoofd van de instelling. De klacht ziet op de werkwijze van de beklagcommissie. Het is gebruikelijk dat de beklagvoorzitter aan het begin van de zitting aan klager vraagt of hij kan instemmen met de samenstelling van de beklagcommissie, ondanks dat een van de leden van de beklagcommissie betrokken is geweest bij de bemiddeling inzake deze klacht. Uit het verslag van de zitting van 9 januari 2020 blijkt dat dit ook aan klager is gevraagd en dat hij heeft aangeven daar geen probleem mee te hebben.

3.         De beoordeling

Het beklag onder b. ziet op de werkwijze van de beklagcommissie die uitspraak heeft gedaan op klagers beklag inzake de weigering om klagers bankpassen uit te voeren. Dit beklag is in beroep aan de orde onder a. Gelet hierop zal de beroepscommissie klagers beklag onder b. mede als klacht gericht tegen de uitspraak van 9 januari 2020 opvatten en samen behandelen met het beklag onder a.

Artikel 59, eerste lid, Bvt bepaalt dat een lid van de commissie van toezicht niet deelneemt aan de behandeling van het klaagschrift, indien hij heeft bemiddeld ter zake van de beslissing waarop het klaagschrift betrekking heeft. Een lid van de beklagcommissie was als maandcommissaris betrokken bij de bemiddeling van klagers klacht. Nu klager ter zitting van de beklagcommissie desgevraagd heeft medegedeeld geen bezwaar te hebben dat de maandcommissaris deel uitmaakt van de beklagcommissie zal de beroepscommissie geen gevolgen verbinden aan het schenden van voornoemd artikel.

Hetgeen in beroep is aangevoerd onder a (de weigering klagers bankpassen uit te voeren) kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Gezien de onduidelijkheid rondom de financiële situatie en de geldstromen van klager en klagers weigering hierin duidelijkheid te scheppen was de orde en veiligheid in het geding en kon het hoofd van de instelling beslissen om klager niet toe te staan zijn pinpassen uit te laten voeren. De beroepscommissie is van oordeel dat de beklagcommissie op juiste gronden heeft beslist dat dit valt binnen de beheersbevoegdheid van het hoofd van de instelling. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van a. en b. ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en mr. drs. L.C. Mulder, leden,  in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 16 juni 2020.

secretaris                                      voorzitter     

Naar boven