Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5918/GB, 4 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:04-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/5918/GB                        

Betreft [klager]            Datum 4 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 23 januari 2020 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. B. Yesilgöz, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) is herroepen, omdat hij een algemene voorwaarde zou hebben overtreden van een eerder opgelegde straf. Zijn justitiële documentatie – op basis waarvan verweerder kennelijk heeft besloten het verzoek tot deelname aan een stapeltraject af te wijzen – is al verdisconteerd in de straf/herroeping van de VI die hem bij rechterlijke beslissing is opgelegd.

Uit het positieve selectieadvies – dat is gebaseerd op de adviezen van alle betrokken instanties – is af te leiden dat er in de huidige omstandigheden geen risicofactoren zijn ten aanzien van recidive. De reclassering adviseert om klager in aanmerking te laten komen voor detentie- en re-integratie-activiteiten en daarbij een aantal bijzondere voorwaarden op te leggen die ingaan vanaf de datum van het penitentiair programma (PP). Het aan klager opleggen van een meldplicht, een locatiegebod, verplichte hulpverlening en behandelverplichting dient juist om tegemoet te komen aan de belangen waar verweerder op doelt. Het is niet noodzakelijk dat klager in detentie blijft in afwachting van het opstellen van een plan van aanpak, omdat alle betrokken instanties positief hebben geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek tot detentiefasering. Klager begrijpt niet waarom het opstellen van een plan van aanpak zo lang heeft moeten duren, omdat de reclassering al bijna twee jaren geleden kenbaar heeft gemaakt dat een plan van aanpak noodzakelijk is.

Onduidelijk is waarom de volgens verweerder noodzakelijke diagnostiek niet in een eerder stadium heeft kunnen plaatsvinden. De reclassering geeft aan dat verdere delictanalyse dan wel verdiepingsdiagnostiek noodzakelijk is en gaat ervan uit dat dit in detentie kan plaatsvinden. Als dit nog niet afgerond zou zijn, kan klagers medewerking hieraan ook als bijzondere voorwaarde worden gesteld voor verdere detentiefasering. Bij de belangenafweging dient in het voordeel van klager te worden meegewogen dat de verdiepingsdiagnostiek al eerder gedurende klagers detentie had kunnen plaatsvinden.

Uit de bestreden beslissing is niet gebleken dat een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Verzocht wordt het beroep mondeling te mogen toelichten.

Standpunt van verweerder

Verweerder verwijst naar de beslissing van 23 januari 2020 en heeft hierop het volgende aangevuld. Hoewel verschillende instanties positieve adviezen over klager hebben uitgebracht en het begrijpelijk is dat klager wil resocialiseren, is dat momenteel niet verantwoord. Klager heeft een uitgebreid delictverleden en het recidiverisico wordt ingeschat als hoog. Daarom is het noodzakelijk een plan van aanpak op te stellen, gericht op het voorkomen van recidive.

Bij verzoeken betreffende vrijheden wordt zowel gekeken naar de belangen van de gedetineerde als naar de belangen van de samenleving. Het is niet verantwoord om klager zonder plan van aanpak te laten faseren.

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager is sinds 8 november 2016 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaren met aftrek, wegens het medeplegen van poging tot doodslag. Daarnaast dient hij 448 dagen uitstel c.q. afstel van een VI van een eerdere gevangenisstraf te ondergaan. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 5 augustus 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. Dat wordt gebaseerd op de door de reclassering gemaakte risico-inschattingen. Deze staan vermeld in een beknopt reclasseringsrapport van 24 april 2018 (Quick Scan). Het reclasseringsrapport is niet toegesneden op klagers actuele situatie en onduidelijk is waarom er recent geen nieuw reclasseringsadvies – met als onderdeel verdiepingsdiagnostiek – is opgemaakt. Op basis van het dossier is niet aannemelijk geworden dat klager daar niet aan mee zou willen werken, integendeel, uit het dossier blijkt dat klager meerdere malen heeft aangegeven tijdens zijn detentie te willen starten met een behandeltraject via De Waag, maar dat dit niet mogelijk is omdat er volgens het PMO momenteel geen samenwerkingsverband is met De Waag. De beroepscommissie stelt vast dat het reclasseringsrapport ten tijde van de bestreden beslissing relatief oud en slechts beknopt was. Bovendien wordt het recidiverisico in dat rapport slechts gebaseerd op klagers justitiële documentatie. Het enkele feit dat klager een uitgebreid strafblad heeft, kan echter op zichzelf een afwijzing van het verzoek niet dragen (RSJ 7 oktober 2019 R-19/4347/GV). Het bestaande reclasseringsadvies kan dan ook onvoldoende dienen ter onderbouwing van de bestreden beslissing. Daarnaast is van belang dat uit het selectieadvies blijkt dat alle betrokken instanties positief hebben geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek. Bij de huidige stand van zaken is dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van een meer dan te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico.

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van vier weken na ontvangst daarvan, in welke periode – bij voorkeur door middel van een nieuw reclasseringsadvies – beter inzicht zal moeten worden verkregen in klagers vlucht- en maatschappelijk risico. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van vier weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

Deze uitspraak is op 4 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven