Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5667/GB, 4 juni 2020 , beroep
Uitspraakdatum:04-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/5667/GB                        

Betreft [klager]            Datum 4 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 9 december 2019 afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De door verweerder gebruikte argumenten om klagers verzoek tot plaatsing in een BBI af te wijzen zijn niet deugdelijk, omdat klager gepromoveerd is en over een aanvaardbaar verlofadres beschikt. Hij verwijst daartoe naar het advies van de vrijhedencommissie en het multidisciplinair overleg (MDO). Beide schatten het risico op recidive in als laag tot zeer laag.

Hoewel klager het tenlastegelegde ontkent, mag dit er niet toe leiden dat hij van detentiefasering wordt uitgesloten. Hij heeft tijdens zijn detentie nooit een rapport gehad en hij heeft – afgezien van de lopende strafzaak – geen strafblad.

Klager vindt het heel erg wat het slachtoffer is overkomen en dat hij daarvoor verantwoordelijk wordt gehouden. Hij voelt zich ook slachtoffer van een slechte verdediging en van een vooringenomen houding van de rechtbank, het gerechtshof en het Openbaar Ministerie (OM). Klager koestert echter geen wrok en wil vooruit kijken. Hij werkt al sinds het begin van zijn detentie als reiniger; een baantje dat alleen gedetineerden met goed gedrag wordt gegund. Hij is bezig met het zoeken naar passend werk en wordt hierin begeleid door zijn – aan de inrichting verbonden – contactpersoon die gedetineerden begeleidt bij het zoeken van werk en scholing. Klager is niet van plan zich aan zijn detentie te onttrekken, omdat hij in Nederland een toekomst wil opbouwen.

Standpunt van verweerder

De bestreden beslissing is op 13 december 2019 aan klager uitgereikt. Klagers casemanager heeft voor de uitreiking getekend, omdat klager dit weigerde. Nu het beroepschrift bij het secretariaat van de RSJ is ingekomen op 30 december 2019, is het beroepschrift niet binnen de in de wet genoemde termijn ingediend. Verzocht wordt klager niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep.

3. De beoordeling

De ontvankelijkheid van het beroep

Op grond van artikel 73, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) dient het beroepschrift te worden ingediend uiterlijk op de zevende dag na die waarop klager kennis heeft gekregen van de beslissing waartegen hij beroep instelt. Uit de onderliggende stukken maakt de beroepscommissie op dat de bestreden beslissing – na tussenkomst van klagers casemanager – op 13 december 2019 aan klager is uitgereikt. Het door klager ongedateerde beroepschrift is – volgens de poststempel op de enveloppe – binnen de wettelijke beroepstermijn ingediend (namelijk op 20 december 2019). Het beroepschrift is vervolgens binnen twee weken – vanaf de datum op de poststempel – door het secretariaat van de RSJ ontvangen. De beroepscommissie zal klager daarom in het beroep ontvangen.

De inhoudelijke beoordeling

Klager is sinds 9 december 2016 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van zes jaren met aftrek, wegens – kort gezegd – het plegen van een ernstig vermogensdelict met een geweldscomponent. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 8 december 2020.

Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager een meer dan beperkt vlucht- of maatschappelijk risico zou vormen bij plaatsing in een BBI. Dat wordt gebaseerd op de omstandigheid dat klager ontkent het delict te hebben gepleegd waarvoor hij is veroordeeld en dat de reclassering (daardoor) geen nauwkeurige risico-inschattingen kan maken.

Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB). Dat geldt ook voor gedetineerden die voor een ernstig delict zijn veroordeeld, maar er dient – zeker in die gevallen – wel een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden.

Klager beschikt kennelijk over een aanvaardbaar verlof- en verblijfsadres, heeft in Nederland geen justitiële documentatie en zijn gedrag in de inrichting is goed.

Daartegenover staat dat de reclassering weinig weet over klagers verleden en daardoor geen verband kan leggen tussen het delict, de omstandigheden en klagers persoonlijkheid. De aard van het delict geeft echter aanwijzingen voor een onderliggend agressieprobleem. Het is onbekend hoe klager omgaat met boosheid of andere problemen en emoties. Gezien de ernst van de strafbare feiten zou er mogelijk sprake zijn van een persoonlijkheidsstoornis. Klagers ontkennende houding en de taalbarrière maken het voor de reclassering moeilijk om tot een advies te komen. Weliswaar wordt het recidiverisico als laag ingeschat, omdat – voor zover bekend – klager een beperkt strafverleden heeft, maar als er een delict wordt gepleegd, acht de reclassering het risico op letselschade gemiddeld tot hoog. De reclassering constateert bovendien problemen op de leefgebieden huisvesting en sociaal netwerk.

Daarnaast heeft het OM negatief geadviseerd over klagers verzoek, omdat er gevaar bestaat voor herhaling, op basis van de aard van het delict, het instrumenteel gebruik van geweld en de omstandigheid dat klager blijkens het Europees Strafregister Informatiesysteem ook in zijn land van herkomst met politie en justitie in aanraking is geweest. Het in dit stadium verlenen van vrijheden zou kunnen leiden tot maatschappelijke onrust.

Gezien de ernst van de feiten moet ook uitdrukkelijk rekening worden gehouden met het belang van het slachtoffer. Tot slot is van belang dat klager tijdens de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf (sinds 2016) nog geen vrijheden heeft genoten. Het ligt in de rede dat klager eerst minder vergaande vrijheden geniet.

Gelet op het voorgaande vormt klager een meer dan beperkt en maatschappelijk risico en kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 4 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M. Iedema en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven