Nummer R-19/5379/GB
Betreft [klager] Datum 8 juni 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 22 november 2019 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. T. Sandrk, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager beschikt over dagbesteding tijdens zijn deelname aan het PP. Hij kan aan de slag als straatcoach en de Penitentiaire Inrichting (PI) waar klager verblijft, is hiervan op de hoogte. Het is onduidelijk en onbegrijpelijk hoe de psycholoog tot de conclusie komt dat klager geen werk en geen dagbesteding heeft.
Klager beschikt – volgens het selectieadvies – over een aanvaardbaar verlofadres. Hij begrijpt niet dat daarover onduidelijkheid bestaat. De psycholoog en verweerder hebben hun werk niet goed gedaan. Het verslag van de risicotaxatie en delictanalyse zit vol feitelijke onjuistheden. Van een forse contra-indicatie is geen sprake.
Het feit dat klager nog niet onherroepelijk is veroordeeld, zou voor het Openbaar Ministerie (OM) geen reden mogen zijn om negatief te adviseren op klagers verzoek tot deelname aan een stapeltraject. Klager zit in de laatste periode van zijn detentie en mag op grond van de Penitentiaire beginselenwet resocialiseren. De wetgever heeft bepaald dat eenieder – ongeacht het type delict – na te zijn veroordeeld, kan faseren.
De afwijzing van klagers verzoek is niet gebaseerd op alle beschikbare informatie en daarom niet deugdelijk tot stand gekomen. Klager verzoekt verweerder opnieuw alle beschikbare informatie te beoordelen, omdat alleen al op basis van enkele feitelijkheden meerdere zogenaamde forse contra-indicaties eenvoudig kunnen worden weerlegd.
Standpunt van verweerder
De reclassering heeft aangegeven dat zij – gelet op klagers proceshouding – moeilijk een deugdelijk advies kan geven en dat zij nader onderzoek gewenst vindt om meer zicht te krijgen op de risico’s en de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding. Uit de analyse van klagers justitiële documentatie trekt de reclassering de conclusie dat bij een veroordeling van klager gesproken kan worden van een delictpatroon. De reclassering adviseert om na klagers veroordeling hernieuwde diagnostiek uit te voeren.
Uit de risicotaxatie komt een hoog recidiverisico voor een gewelddadig delict naar voren voor zowel faseren als bij einde detentie. Nu klager met name delictgedrag vertoont in het kader van vermogenscriminaliteit en geweld hierbij niet op de voorgrond staat, wordt dit in klinisch oordeel ten tijde van faseren ingeschat als matig en bij einde detentie ingeschat als matig-hoog. Klager heeft zowel historische als toekomstige factoren die het risico verhogen. Er moet een goed plan voor de toekomst komen en er zal aandacht moeten zijn voor het vergroten van het probleembesef en het zicht op risicofactoren in de toekomst. Dit kan plaatsvinden tijdens klagers detentiefasering, maar ook bij wijze van ondersteuning vanuit de gemeente of een (F)ACT-team.
De door klager bij de aanvraag opgegeven werkgever is niet door de screening gekomen en daarom niet goedgekeurd als invulling van verplichte programmatische uren in het kader van een PP.
Op het moment van het nemen van de bestreden beslissing was het onduidelijk op welke manier klagers wens om zelfstandig te willen wonen een risicoverhogende factor zou kunnen zijn. Verweerder heeft bij het nemen van de bestreden beslissing geen rekening kunnen houden met een door de raadsvrouw van klager – in beroep – overgelegde brief van 5 december 2019, waaruit blijkt dat klager als straatcoach aan de slag zou kunnen om aldus invulling te geven aan de dagbesteding in het kader van een PP.
Hoewel klager een aanzienlijk belang heeft bij een gecontroleerde en geleidelijke terugkeer in de maatschappij, waren er op het moment van de bestreden beslissing nog te veel onduidelijkheden om positief op klagers verzoek te kunnen beslissen.
3. De beoordeling
Klager is sinds 7 juli 2017 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 54 maanden met aftrek, wegens diefstal met geweld in vereniging. Daarnaast is aan klager een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van €8625,-. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 4 juli 2020.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:
- die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
- die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en
- die zijn gepromoveerd.
Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.
Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van een te verwaarlozen maatschappelijk risico.
Klager beschikt kennelijk over een aanvaardbaar verlof- en verblijfsadres, heeft eerder (onbegeleide) vrijheden genoten tijdens zijn detentie en zijn gedrag in de inrichting is goed.
Daartegenover staat dat uit het reclasseringsadvies blijkt dat klager volhardend is in zijn stelling dat hij geen hulpvraag heeft, dat hij geen meerwaarde ziet in het verlenen van medewerking aan eventuele interventies, dat hij een beperkt probleembesef heeft, waarbij hij weinig zicht heeft op de instandhoudende factoren van zijn delictgedrag, en dat hij zich in gesprekken met de reclassering op de vlakte houdt. Klager is niet onherroepelijk veroordeeld en ontkent het delict waarvoor hij is veroordeeld. De reclassering heeft hierdoor geen zicht gekregen op zijn gewetensontwikkeling, impulscontrole en eventuele agressieproblematiek en behandelmogelijkheden in dat kader. Hierdoor is het maken van een nauwkeurige inschatting van het risico op letselschade en het risico op onttrekken aan voorwaarden niet mogelijk gebleken. Klagers recidiverisico met betrekking tot het herhalen van een gewelddadig delict wordt in de risicotaxatie en delictanalyse van 15 oktober 2019 ingeschat als hoog. Bij een onherroepelijke veroordeling is er sprake van een delictpatroon. De reclassering constateert problemen op de leefgebieden dagbesteding en houding. Van sommige problemen is onbekend of deze delictgerelateerd zijn, maar sommige zijn dat ‘mogelijk’ of ‘direct’ wel. Gezien de ernst van het feit moet ook uitdrukkelijk rekening worden gehouden met het belang van het slachtoffer. Tot slot is van belang dat klager het huidige delict, waarvoor hij nu is gedetineerd, tijdens een nog lopende proeftijd heeft gepleegd.
Gelet op het voorgaande vormt klager een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico. De bestreden beslissing kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 8 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.
secretaris voorzitter