nummer: R-19/5399/TB
betreft: [klaagster] datum: 29 mei 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekmen beroepschrift, ingediend door mr. F.J. Soriano, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een beslissing van 28 november 2019 van de Minister voor Rechtsbescherming, verder te noemen verweerder, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
De beroepscommissie heeft in deze zaak aanvankelijk aan partijen laten weten dat zij in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ter zitting naar voren te brengen. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus leiden ertoe dat het onduidelijk is wanneer behandeling op een zitting weer kan plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak, na overleg met klaagsters raadsman, alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de bestreden beslissing
Verweerder heeft beslist klaagster over te plaatsen naar FPC Oostvaarderskliniek te Almere.
2. De feiten
Klaagster is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Op 12 september 2019 heeft de Van der Hoeven Kliniek verzocht klaagster over te plaatsen naar een andere instelling. Verweerder heeft op 28 november 2019 beslist klaagster over te plaatsen naar FPC Oostvaarderskliniek. Deze overplaatsing is inmiddels gerealiseerd.
3. De standpunten
Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht.
Op 9 september 2019 is ter voorbereiding op de aanvraag voor begeleid verlof door de kliniek in het kader van slachtofferonderzoek contact opgenomen met het Informatiepunt Detentieverloop (IDV). Uit dit onderzoek is gebleken dat sprake was van een contra-indicatie, omdat een van de slachtoffers in de regio Utrecht woont. Daarbij bleek dat dit ook ten tijde van de plaatsing het geval was. Wegens deze contra-indicatie heeft FPC Van der Hoeven Kliniek afgezien van het indienen van een aanvraag voor een machtiging tot begeleid verlof en is een verzoek tot overplaatsing ingediend.
Ten gevolge van de onrechtmatige overplaatsing heeft klaagster aantoonbaar schade geleden, nu zij aanzienlijke vertraging heeft opgelopen in haar behandeling en haar resocialisatieproces. Uit de bestreden beslissing blijkt niet op welke grond klaagster is overgeplaatst. Ook is klaagster niet exact op de hoogte wat de reden voor de kliniek is geweest om de overplaatsing aan te vragen. Haar is niet bekendgemaakt of, en zo ja welke, belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen het belang van klaagster om in de kliniek te blijven om zodoende aldaar, en mogelijk onder aanvullende voorwaarden voor begeleid verlof, verder aan haar behandeling te werken en te kunnen resocialiseren. Ook is niet duidelijk welke slachtofferbelangen begeleid verlof – absoluut – in de weg zouden staan. Er is geen kenbare belangenafweging gemaakt waaruit zou kunnen blijken dat het belang van overplaatsing zwaarder dient te wegen. Zo is het klaagster niet duidelijk of slachtoffer(s) bezwaar hebben tegen enig (begeleid) proefverlof van klaagster in de huidige setting.
Door de overplaatsing ondervindt klaagster ernstige vertraging in de behandeling die gericht behoort te zijn op resocialisatie. Haar eerste verlof wordt uitgesteld en daarnaast zal de overplaatsing veel van haar aanpassingsvermogen eisen en valt te voorzien dat na de overplaatsing veel tijd zal zijn gemoeid met het opnieuw opbouwen van een veilige en productieve behandelrelatie. Klaagster heeft begrepen dat na de overplaatsing gedurende een periode van dertien weken zal worden bekeken hoe de behandeling verder vorm moet worden gegeven. De behandeling en resocialisatie worden daardoor onnodig met 191 dagen vertraagd, zijnde de periode van 9 september 2019 tot en met 18 maart 2020.
De beslissing tot overplaatsing is onzorgvuldig tot stand gekomen, onvoldoende gemotiveerd en daardoor onrechtmatig, waardoor deze vernietigd dient te worden. Indien besloten wordt het besluit in stand te laten, wordt verzocht een geldelijke tegemoetkoming van € 3.780,- (6,3 x € 600,-) toe te kennen voor de door haar geleden behandelvertraging.
Namens verweerder is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen.
Klaagster is bij besluit van 15 maart 2018 geplaatst in de Van der Hoeven Kliniek onder meer op grond van informatie verstrekt door het Openbaar Ministerie (OM). Bij brief van 20 december 2017 had het OM laten weten dat er gelet op de slachtofferbelangen een contra-indicatie geldt voor plaatsing in de regio Zwolle.
De behandeling van klaagster in de Van der Hoeven Kliniek verliep in het begin enigszins stroef, maar na verloop van tijd heeft klaagster zich positief ontwikkeld. Besloten werd een aanvraag in te dienen voor begeleide verloven. In de voorbereiding hiervan is door de Van der Hoeven Kliniek slachtofferonderzoek gedaan. Hieruit is naar voren gekomen dat één van de slachtoffers woonachtig is in de regio Utrecht. Bij brief van 13 november 2019 heeft het OM te kennen gegeven dat in de eerdere brief abusievelijk niet is opgenomen dat sprake is van een contra-indicatie voor de regio’s Amsterdam en Utrecht. Gelet op die contra indicatie voor de regio Utrecht acht de Van der Hoeven Kliniek een langer verblijf in die kliniek niet langer wenselijk en geeft men vanuit behandelinhoudelijk perspectief de voorkeur aan een overplaatsing. Hoewel klaagster de overplaatsing als vervelend ervaart is de overplaatsing vanwege de contra-indicatie wel gerechtvaardigd.
Namens klaagster wordt gesteld dat haar behandeling vertraging heeft opgelopen door de overplaatsing. Dit wordt uitdrukkelijk betwist nu vertraging niet zonder meer vast is komen te staan. Zo heeft klaagster tot aan haar overplaatsing een op haar problematiek gerichte behandeling ontvangen. Daarnaast heeft de Van der Hoeven Kliniek zich enorm ingezet voor een warme en soepele overdracht. Bovendien heeft de Oostvaarderskliniek laten weten dat (vooralsnog) de inschatting is dat klaagster binnen afzienbare tijd zal doorstromen naar een reguliere afdeling en dat in dit kader verlof zal worden opgestart.
Gelet op het voorgaande kon in alle redelijkheid worden besloten tot plaatsing van klaagster in de Oostvaarderskliniek. Mocht toch worden overgegaan tot het toekennen van een tegemoetkoming, dan wordt verzocht verweerder in de gelegenheid te stellen nader verweer te voeren wat (de hoogte van) de tegemoetkoming betreft.
Namens klaagster is hierop als volgt gereageerd.
Klaagster ziet niet in hoe de brief van het OM van 13 november 2019 ertoe zou kunnen leiden dat de Staat minder/niet schadeplichtig zou zijn jegens haar. Feit blijft dat niet van meet af aan een correcte registratie/communicatie aan de orde is geweest, waardoor uiteindelijk het resocialisatieproces van klaagster fikse vertraging heeft opgelopen. Zonder de door de Van der Hoeven Kliniek gevonden incompatibiliteit zou naar redelijke verwachting een aanvraag proefverlof zijn gedaan en zou de aanvraag naar alle verwachting door verweerder zijn gehonoreerd. Klaagster moet in de Oostvaarderskliniek weer van voor af aan beginnen. Tot nu toe heeft klaagster nog niet het standaardtraject afgelegd waarna een aanvraag proefverlof volgens de draaiboeken van de Oostvaarderskliniek aan de orde kan zijn.
4. De beoordeling
Bij de overplaatsing van ter beschikking gestelden dient verweerder op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt;
b) de eisen die de verlening van forensische zorg aan de forensische patiënt gezien de aard van de bij hem geconstateerde psychische stoornis of verstandelijke beperking stelt, en
c) de forensische zorgbehoefte en het beveiligingsniveau zoals opgenomen in de indicatiestelling.
Uit het verzoek tot overplaatsing van 12 september 2019 van de Van der Hoeven Kliniek volgt dat na een stroeve start, een positieve ontwikkeling in klaagsters behandeling zichtbaar is en dat de kliniek daarom wilde toewerken naar begeleide verloven conform een gefaseerd verlofplan. Tijdens het slachtofferonderzoek, dat onderdeel uitmaakt van de voorbereiding hierop, is gebleken dat een van de slachtoffers woonachtig is in de regio Utrecht. Het OM heeft bij brief van 13 november 2019 te kennen gegeven dat, anders dan uit de brief van 20 december 2017 volgt, er ook een contra-indicatie is voor plaatsing in de regio Utrecht (en Amsterdam) nu daar (een) slachtoffer(s) woonachtig is/zijn.
Uitgangspunt van het Beleidskader plaatsing TBS dwang 13 juli 2018 is dat de ter beschikking gestelde geplaatst wordt in een instelling binnen de eigen regio, tenzij sprake is van een contra-indicatie. Als contra-indicatie voor plaatsing in de regio wordt aangemerkt de woonplaats van het slachtoffer/de slachtoffers en/of nabestaande(n) in de desbetreffende regio.
Hoewel het betreurenswaardig is dat niet eerder is opgemerkt dat er ook een contra-indicatie is voor plaatsing in de regio Utrecht en dit pas aan het licht is gekomen bij de voorbereiding van klaagsters begeleide verloven, kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het licht van het beleidskader niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
Naar aanleiding van wat klaagster heeft aangevoerd over het ontbreken van een kenbare belangenafweging en gebrekkige motivering van de bestreden beslissing, overweegt de beroepscommissie dat in de bestreden beslissing wordt verwezen naar de aanvraag voor overplaatsing van 12 september 2019 en dat, ook gelet op het verweerschrift, de daarin verwoorde belangenafweging en gegeven onderbouwing mede aan de bestreden beslissing ten grondslag liggen. Wat klaagster over de motivering van de bestreden beslissing naar voren heeft gebracht kan daarom evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. Gelet daarop bestaat er geen aanleiding om aan klaagster een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. drs. N.C van Lookeren Campagne, voorzitter, drs. M.R. Daniel en mr. drs. J.P. Meesters, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 29 mei 2020.
secretaris voorzitter