Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5802/JA, 28 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:28-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/5802/JA              

           

Betreft [klager]            Datum 28 mei 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager], geboren op 11 december 1996 (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen de weigering om hem in de gelegenheid te stellen aanspraak te maken op a) een forfaitaire verlofvergoeding, b) een vergoeding kosten opleiding en c) een vergoeding kosten voorbereiding scholing- en trainingsprogramma (STP), (HA 2019-000174).

De alleensprekende beklagrechter bij de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI), locatie Den Hey-Acker te Breda heeft op 13 januari 2020 het beklag ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. H.A.F.C. Tack, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De behandeling van het beroep zou aanvankelijk ter zitting van de beroepscommissie van 19 maart 2020 mondeling plaatsvinden. Vanwege door de overheid getroffen maatregelen in het kader van het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus (COVID-19), heeft de zitting geen doorgang kunnen vinden en is onduidelijk wanneer behandeling op een zitting weer kan plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft de directie mondeling verzocht om diverse vergoedingen. Hem is daarop door de directie mondeling meegedeeld dat aan dat verzoek geen gevolg is gegeven. Klager meent dat niet van hem verwacht mag worden dat hij de directie inzage geeft in zijn financiële gegevens en dat het niet geven van inzage geen reden mag zijn om zijn verzoek om vergoedingen af te wijzen. Klager is het daarom niet eens met de uitspraak van de beklagrechter dat de klacht over het niet vergoeden van opleidingskosten ongegrond is op de gronden dat de directie terecht inzage in klagers financiële positie heeft gevraagd en klager door zijn weigering daarin inzicht te geven zelf niet heeft meegewerkt aan het tot stand komen van de aanvraag voor een vergoeding van kosten voor zijn opleiding.

De beklagrechter is ten onrechte niet ingegaan op hetgeen in de beklagprocedure is aangevoerd betreffende de klachten ten aanzien van de forfaitaire verlofvergoeding en de kosten ten behoeve van voorbereiding STP. Klager verzoekt de beroepscommissie die klachten omwille van proceseconomische redenen niet naar de beklagrechter te verwijzen maar zelf af te doen.

 

Standpunt van de directeur

De directeur heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om op klagers beroepschrift en de nadere toelichting daarop te reageren.

 

3. De beoordeling

 

klachtonderdeel a:

De beklagrechter heeft in zijn uitspraak vastgesteld dat door de directeur is besloten dat klager vanaf 30 september 2019 het maximale forfaitaire bedrag aan verlofvergoeding van €15,- per week wordt toegekend. De beklagrechter heeft daaraan geen verdere overwegingen gewijd en dus niet beslist op het in beklag aangevoerde argument dat de directeur miskent dat klager al vanaf 19 augustus 2019 aanspraak op die vergoeding had en de vergoeding over de periode van 19 augustus tot 30 september 2019 hem is geweigerd. Volgens klager is het beklag daarom in zoverre alsnog gegrond en moet hem een tegemoetkoming van €60,- worden toegekend.

Klager stelt weliswaar dat hij voorafgaand aan de aanvang van het schooljaar 2019/2020 in de week van 19 augustus 2019 heeft geprobeerd de verlofvergoeding te verkrijgen, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ook daadwerkelijk vanaf 19 augustus 2019 in aanmerking kwam voor de bedoelde vergoeding. Anders dan is aangevoerd, is de enkele omstandigheid dat de vergoeding na indiening van de klacht op 25 september 2019 vanaf 30 september 2019 alsnog aan klager is toegekend, daartoe onvoldoende.

 

klachtonderdelen b en c:

De beroepscommissie begrijpt de uitspraak van de beklagrechter aldus dat is bedoeld te beslissen op beide klachtonderdelen door deze beide klachtonderdelen als één klacht te behandelen. De beklagrechter heeft immers in zijn overwegingen gewezen op het in artikel 3, zesde lid, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen neergelegde recht om bij de directeur een gemotiveerd verzoekschrift tot deelname aan STP in te dienen, alsook op artikel 2 van de Regeling tegemoetkoming bijzondere kosten onderwijs en pedagogische activiteiten (hierna: de Regeling), waarin is bepaald dat de directeur de minister kan verzoeken om een tegemoetkoming in de kosten voor deelname van een jeugdige aan een cursus of activiteit ten behoeve van zijn pedagogische vorming, voor zover die cursus of activiteit niet behoort tot het door de inrichting of de daaraan verbonden school geboden onderwijsprogramma. Daarbij heeft de beklagrechter acht geslagen op het verweer van de directeur in beklag. Dit verweer houdt in dat klager beroep kan doen op de Wet studiefinanciering, maar het verzoek om een vergoeding in de opleidingskosten is afgewezen omdat klager weigert inzage te geven in zijn financiën, alsook dat het verzoek kosten vergoeding voorbereiding STP niet in behandeling kan worden genomen omdat klager geen inzage geeft in zijn financiën.

Een en ander blijkt voldoende uit het oordeel van de beklagrechter dat de financiële ruimte van klager een relevant gezichtspunt is bij de eventuele vergoeding voor onderwijs en dat de directeur daarom terecht inzage in klagers financiële positie heeft gevraagd.

 

klachtonderdeel b

Klager kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de directeur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het specialisatiebeginsel, afwijzend heeft beslist op het verzoek om een tegemoetkoming in de bijzondere kosten onderwijs omdat de minister op een dergelijk verzoek moet beslissen. De beroepscommissie acht wel voldoende aannemelijk dat de directeur afwijzend heeft beslist op klagers verzoek  om een dergelijk verzoek bij de minister in te dienen. De directeur heeft deze beslissing in redelijkheid kunnen nemen. Naar de beroepscommissie begrijpt kan een jeugdige naast de Wet op de studiefinanciering een aanvraag voor vergoeding van opleidingskosten indienen. De verklaring van de directeur dat klager geen inzicht geeft in de door hem zelfstandig ingediende aanvraag voor een beurs voor inwonende of uitwonende studenten krachtens de Wet op de studiefinanciering is door klager niet bestreden. Naar het oordeel van de beroepscommissie mag de directeur in redelijkheid inzicht in klagers financiële situatie vragen nu die situatie van wezenlijk belang is voor het indienen van de aanvraag van een tegemoetkoming in de bedoelde opleidingskosten. In dit verband is van belang dat in artikel 2 van de Regeling is bepaald dat de aanvraag onder opgave van de aard, motivering en specificatie van de kosten moet worden ingediend. Verder is van belang dat in artikel 4 van de Regeling de aanvraag door de minister kan worden afgewezen vanwege de omvang van de gevraagde tegemoetkoming. Het inzicht geven in de financiële situatie van klager is daarom ook bij het indienen van de aanvraag door de directeur wel degelijk van groot belang.

 

klachtonderdeel c

De directeur heeft in de beklagprocedure verklaard dat voorafgaand aan een STP-traject met de jeugdige wordt afgesproken dat een voorwaarde voor een STP-traject is dat zijn financiën periodiek worden doorgenomen met de ITB’er. Daarbij maakt de jeugdige met de ITB’er inzichtelijk welke kosten er gemaakt moeten worden en wie wat betaalt. Daar klager weigert inzicht in zijn financiële gegevens te geven, kan er geen helder overzicht gemaakt worden, waardoor niet kan worden vastgesteld of klager extra financiële middelen nodig heeft. Nu de inrichting moet voorzien in de bedoelde extra financiële middelen, is het niet onredelijk dat de directeur de bedoelde voorwaarde stelt. De omstandigheid dat niet wettelijk is bepaald dat klager inzage in zijn financiën moet geven in zijn vermogen en deze te laten beheren door de inrichting is in dit verband niet relevant. Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Regeling verlof en STP bevat de aanvraag voor STP de afspraken die tussen de inrichting en de jeugdige zijn gemaakt, en daaronder kan het inzicht geven in financiële gegevens vallen. Klager stelt dat hij wel bereid is om de kosten die hij niet zelfstandig kan bekostigen, ter voorbereiding op zijn STP inzichtelijk te maken en nader te specificeren, maar op grond daarvan kan de directeur niet afdoende beoordelen in hoeverre hij daarin daadwerkelijk zou moeten voorzien.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kunnen de in beklag bestreden beslissingen van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter bevestigen met aanvulling van de gronden.

 

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

 

 

Deze uitspraak is op 28 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, dr. T. Jambroes en mr. E. Lucas, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven