Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3451/GA, 28 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:28-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-19/3451/GA             

           

Betreft [klager]            Datum 28 mei 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, vanwege het aantreffen van contrabande in klagers meerpersoonscel, ingaande op  21 februari 2019 en eindigend op 7 maart 2019 (ZS-JG-2019-142).

De beklagcommissie bij het Justitieel Complex (JC) Zaanstad heeft op 15 april 2019 het beklag ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. R.M.G. Sussenbach, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van het JC Zaanstad (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is van mening dat het beklag tenminste formeel gegrond had moeten worden verklaard nu tijdens de behandeling van het beklag op 15 april 2019 al is gebleken dat de opgelegde straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel te hoog is. Klagers medegedetineerde K. heeft immers twee verklaringen afgelegd waarin hij in eerste instantie heeft verklaard dat de helft van de aangetroffen hoeveelheid softdrugs, te weten 2,8 gram, van hem is en daarna heeft hij verklaard dat de gehele hoeveelheid softdrugs van hem is. Voorts wordt klager nu verweten dat hij eerder aan de bel had moeten trekken. Klager is dan ook van mening dat zijn beklag ook inhoudelijk gegrond verklaard had moeten worden nu hem niet verweten kan worden dat hij pas op 7 maart 2019 de schriftelijke verklaring van zijn celgenoot heeft kunnen overleggen. Aangezien klagers celgenoot eveneens veertien dagen strafcel opgelegd heeft gekregen, kon de celgenoot dus niet eerder dan 7 maart 2019 – de dag dat de opgelegde straf afliep – een schriftelijke verklaring opstellen. Bovendien is klager van mening dat er sprake is van een dubbele bestraffing nu als gevolg van de disciplinaire straf de separate beslissing is genomen om klagers fasering voor zes maanden op te schorten.

 

Standpunt van de directeur

De beklagcommissie heeft overwogen dat de directie geen reden had om te twijfelen of de contrabande wel aan klager toebehoorde, nu klager zelf verklaarde dat de contrabande deels van hem was. Het moment van horen door de directie voorafgaand aan de oplegging van de disciplinaire straf, is in beginsel het moment om klaarheid te geven over de aan de orde zijnde situatie. De beklagcommissie heeft dan ook met juistheid en op goede gronden op het beklag beslist. De door klager aangevoerde gronden in beroep doen daar volgens de directeur niet aan af.

 

3. De beoordeling

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Voor zover door en namens klager is aangevoerd dat er in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een dubbele bestraffing, overweegt de beroepscommissie dat daarvan in dit geval geen sprake is. De opschorting van klagers detentiefasering is geen (disciplinaire) straf maar een gevolg van de omstandigheid dat aan klager een disciplinaire straf is opgelegd. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.

 

 

Deze uitspraak is op 28 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, mr. D. van der Sluis en U.P. Burke, leden, bijgestaan door mr. M.S. Ferenczy, secretaris.

 

      

secretaris        voorzitter

Naar boven