Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6228/GB, 20 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:20-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/6228/GB             

           

Betreft [Klager]            Datum 20 mei 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI). De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 26 februari 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager zou niet geplaatst kunnen worden in een ZBBI, omdat hij niet zou verblijven in het plusprogramma. De directeur heeft op 25 februari 2020 besloten klager te degraderen naar het basisprogramma. Klager heeft een verzoek tot schorsing ingediend tegen deze degradatiebeslissing, en dit schorsingsverzoek is toegewezen (RSJ 27 februari 2020, S 20/3099/SGA). De beslissing van verweerder om klager niet te plaatsen in een ZBBI, is genomen op basis van informatie waarvan achteraf is gebleken dat deze onjuist is. Verweerder had de schorsingsbeslissing moeten afwachten, alvorens een beslissing te nemen over de detentiefasering van klager. Het verzoek is dan ook het beroep gegrond te verklaren.

 

Standpunt van verweerder

Naar aanleiding van het beroepschrift is de bestreden beslissing van 26 februari 2020 op 2 april 2020 herzien. De degradatie van klager is niet langer als grond in het besluit benoemd, nu de directeur te kennen heeft gegeven dat het verblijf van klager in het plusprogramma zal worden gecontinueerd. Er vinden echter sinds 14 maart 2020 geen nieuwe plaatsingen in een ZBBI meer plaats zolang de door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) getroffen coronamaatregelen voor het gevangeniswezen gelden. Nu deze in ieder geval tot en met 28 april 2020 zullen voortduren, is plaatsing van klager niet meer mogelijk, nu zijn strafrestant op die datum kleiner is dan zes weken. Nu het beroep niet kan leiden tot plaatsing in een ZBBI, kan klager niet in zijn beroep worden ontvangen.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 12 februari 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, wegens een woningoverval. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 23 mei 2020.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en
-    die zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager niet in het plusprogramma verbleef en hij daarmee op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d van de Regeling, niet in aanmerking komt voor plaatsing in een ZBBI.

Op basis van het dossier, stelt de beroepscommissie de navolgende feiten en omstandigheden vast. Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een ZBBI. Dit verzoek is door verweerder op 26 februari 2020 afgewezen, omdat klager op 25 februari 2020 is gedegradeerd naar het basisprogramma. Klager heeft een schorsingsverzoek ingediend bij de Raad, dat op 27 februari 2020 is toegewezen (RSJ 27 februari 2020, S-20/3099/SGA). Op 28 februari 2020 heeft de directeur klager bericht dat zijn degradatiebeslissing komt te vervallen en dat het verblijf in het plusprogramma wordt gecontinueerd. Op 3 maart 2020 stelt de raadsman beroep in, gericht tegen de eerdergenoemde afwijzende beslissing van 26 februari 2020 op het verzoek klager te plaatsen in een ZBBI. Op 2 april 2020 heeft verweerder wederom beslist op het verzoek van klager. Ondanks – zo staat in de beslissing – dat de degradatiebeslissing is komen te vervallen, verandert dit de afwijzende beslissing klager te plaatsen in een ZBBI niet, omdat in het kader van het treffen van maatregelen voor het bestrijden van het coronavirus, plaatsing in een ZBBI niet mogelijk is. Op 9 april 2020 heeft verweerder gereageerd op het beroepschrift van 3 maart 2020. Hierin is opgenomen dat naar aanleiding van het beroep de beslissing van 26 februari 2020 is herzien, nu de degradatie naar het basisprogramma niet langer ten grondslag kan worden gelegd aan de afwijzing van plaatsing in een ZBBI.

Het beroep is gericht tegen de beslissing van 26 februari 2020. De beroepscommissie beschouwt de beslissing van 2 april 2020 in deze zaak niet als een zelfstandige beslissing, maar als een uitbreiding van en een nadere toelichting op de beslissing van 26 februari 2020.

De beroepscommissie overweegt dat de bestreden beslissing van 26 februari 2020, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Aan de beslissing het verzoek van klager tot plaatsing in een ZBBI af te wijzen, is ten grondslag gelegd dat klager niet zou verblijven in een plusprogramma. De directeur heeft besloten de degradatiebeslissing te laten vervallen en beslist dat het verblijf van klager in het plusprogramma zal worden gecontinueerd, waarmee de grondslag van de afwijzing van de bestreden beslissing niet in stand kan blijven. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. De beroepscommissie zal verweerder niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen, (reeds) omdat de einddatum van klagers detentie binnen enkele dagen is. De beroepscommissie ziet wel aanleiding aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarover overweegt zij als volgt.

Het is de beroepscommissie bekend dat de DJI momenteel extra maatregelen treft om de verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Deze maatregelen zien op het beperken van de contacten van gedetineerden met de buitenwereld. Een plaatsing van klager in een ZBBI was sindsdien dan ook niet mogelijk. Nu klager van 26 februari 2020, de datum waarop zijn verzoek tot plaatsing in een ZBBI is afgewezen, tot 14 maart 2020, toen de eerste maatregelen ter voorkoming van de verdere verspreiding van het coronavirus zijn ingegaan en het voor klager niet langer mogelijk was in een ZBBI te worden geplaatst, ten onrechte niet heeft verbleven in een ZBBI, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €75,-.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €75,-.

 

 

Deze uitspraak is op 20 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M. Iedema en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. A. de Groot, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven