nummer: R-19/4765/GA
betreft: (klager) datum: 26 februari 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van [klager] , verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 9 september 2019 van de beklagcommissie bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Scheveningen, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. M. de Reus om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de klachten en de uitspraak van de beklagcommissie
De klachten betreffen
a. de gestelde omstandigheid dat klager tijdens de gezamenlijke maaltijden niet meer van zijn eigen bakje gebruik mag maken (SC-2019-282);
b. de gestelde omstandigheid dat onvoldoende voortvarend is gehandeld ten aanzien van klagers detentiefasering (SC-2019-283) en
c. de gestelde omstandigheid dat bewaarders soms vergeten klagers deur te openen, hem uitdagen, racistische uitlatingen doen, niet alle gedetineerden gelijk behandelen en klager irriteren (SC-2019-284).
De beklagcommissie heeft de klachten met de klachtnummers SC-2019-282 en SC-2019-283 ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven. Klager is niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht met het klachtnummer SC-2019-284.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
a. In de regels staat niet dat je tijdens het groepseten met een bord moet eten. Daarbij heeft klager een erfelijke ziekte, waardoor hij weinig eet aan tafel en het overgebleven eten bewaart voor een later moment. Klager wil dat gewoon wordt toegelaten dat hij op zondag met zijn eigen bakje kan eten.
b. Klager is in juni 2018 vanuit de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht overgeplaatst naar het PPC Scheveningen. In de p.i. Dordrecht was men al bezig met zijn fasering. Op 12 februari 2019 kwam klager al in aanmerking voor verlof. Bij binnenkomst in het PPC Scheveningen heeft klager meteen verzocht om deelname aan een gestapeld detentietraject. Dat verzoek is afgewezen. Vanaf toen is helemaal niets ondernomen ten aanzien van klagers fasering en het verlenen van eventuele vrijheden. Op 15 maart 2019 heeft klager zijn eerste verzoek tot algemeen verlof ingediend. Ten tijde van het indienen van de klacht in augustus was met dat verzoek nog niets gedaan. De beklagcommissie heeft geoordeeld dat door het inrichtingspersoneel voldoende inspanningen zijn verricht met betrekking tot het door klager verzochte verlof. Dit is onjuist. De verlofaanvraag dateert van medio maart en kennelijk was ten tijde van de uitspraak van de beklagcommissie op 9 september 2019 de situatie nog niet zodanig dat sprake was van een beslissing. Dat het verlofadres moest worden aangepast, ligt buiten de verantwoordelijkheid van de inrichting, maar gegeven het tijdsverloop en de uiteindelijke beslissing (die genomen is op 9 oktober 2019, zie de beroepsprocedure met het kenmerk R-19/4965/GV) kan bezwaarlijk worden volgehouden dat voldoende voortvarend is gehandeld, nu de algemene afhandelingsduur van een verzoek tot algemeen verlof geen zes maanden bedraagt. Opvallend is bijvoorbeeld dat tussen de aanvraag van het verlof op 15 maart 2019 en de beslissing dat er een risicotaxatie moest plaatsvinden een periode van zeven weken lag. Tussen de beslissing dat een risicotaxatie moest plaatsvinden en het gereed zijn van deze taxatie ligt een periode van meer dan twee maanden. Verzocht wordt de zaak op zitting te plannen samen met het beroep R-19/4965/GV dat is gericht tegen de beslissing van de Minister inzake de verlofaanvraag.
c. Iedere gedetineerde zou gelijk behandeld moeten worden, maar dat is in deze gevangenis niet het geval.
De directeur heeft te kennen gegeven geen aanvullingen te hebben ten aanzien van het standpunt zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie. Ten aanzien van de klacht onder b. wordt nog opgemerkt dat de Minister op 9 oktober 2019 positief heeft beslist ten aanzien van een algemeen verlof onder begeleiding van de Dienst Vervoer en Ondersteuning.
3. De beoordeling
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak van een mondelinge toelichting niet is gebleken. Zij acht zich op basis van de stukken voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen
Onderdeel a (SC-2019-282)
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard.
Onderdeel b (SC-2019-283)
Klager stelt zich op het standpunt dat onvoldoende voortvarend is gehandeld ten aanzien van zijn eventuele detentiefasering en het verlenen van vrijheden. Klager meent dat de totale afhandelingsduur te lang heeft geduurd en dat het opvallend is dat tussen de aanvraag en de beslissing dat risicotaxatie diende plaats te vinden, een periode van zeven weken zat. Ook zit de vertraging volgens klager in de periode tussen de beslissing dat risicotaxatie moest plaatsvinden en het afronden van die risicotaxatie. De beroepscommissie is met klager van oordeel dat onvoldoende voortvarend is gehandeld ten aanzien van zijn verlofaanvraag. Hij heeft zijn verzoek immers ingediend op 15 maart 2019, met als beoogde verlofdatum 19 april 2019, terwijl hij pas op 30 april 2019 is besproken in de vrijhedencommissie. De vertraging zit hem reeds in de periode tussen de verlofaanvraag en de eerste bespreking in de vrijhedencommissie. Daarbij heeft de totale afhandelingsduur onevenredig lang geduurd, terwijl klagers belang bij verlof, gelet op de lange tijd dat hij gedetineerd is geweest, en gelet op zijn naderende einddatum, heel groot was. Het beroep zal in zoverre dan ook gegrond worden verklaard. Nu de rechtsgevolgen van dit handelen niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie stelt voorop dat een tegemoetkoming is bedoeld voor het door klager ondervonden ongemak. In dit geval acht de beroepscommissie een tegemoetkoming van € 50,= passend en geboden.
Onderdeel c (SC-2019-284)
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van de onderdelen a. en c. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel b. gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr.dr. J. de Lange, voorzitter, mr. D van der Sluis en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 26 februari 2020.
secretaris voorzitter