Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5531/GB, 15 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:15-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          R-19/5531/GB             

           

Betreft [Klager]            Datum 15 mei 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 6 december 2019 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. M.J. Bouwman, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is – met tussenpozen – al geruime tijd gedetineerd. Hij heeft verzocht te mogen faseren en de inrichting heeft hem op 12 november 2019 voorgedragen voor plaatsing in een ZBBI. Voor zover klagers proceshouding – hij beroept zich op zijn zwijgrecht – het onmogelijk zou maken een adequate inschatting te maken van het vlucht- en/of maatschappelijk risico, geldt dat dit een onzuiver argument is. Klager maakt gebruik van een hem toekomend recht en is bereid over risico’s te spreken.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd over het verzoek klager in een ZBBI te plaatsen, omdat dit niet zou zijn uit te leggen aan slachtoffers en hun naasten of aan de samenleving. Klager heeft evenwel al 14 maanden detentie ondergaan. Hij zou in beginsel na 24 maanden vrijkomen en re-integratie is op dit moment aangewezen. Het OM heeft bovendien negatief geadviseerd, omdat klager niet zou hebben meegewerkt aan het opstellen van een Pro Justitia rapportage en aan een klinische observatie in het Pieter Baan Centrum (PBC). Nu niet is gevorderd dat hij in het PBC zou worden geplaatst, is geen sprake van een weigering. Hoewel de reclassering klinische observatie heeft geadviseerd, vond de zaaksofficier dat niet nodig. Ook de directeur heeft negatief over het verzoek geadviseerd, omdat geen sprake is van een aanmelding voor en het starten van een ambulante behandeling. Dit kan klager evenwel niet worden verweten, nu het lastig is met een ambulante behandeling te starten vanuit een huis van bewaring (HVB), waar hij op dit moment verblijft. 

 

Standpunt van verweerder

Het verzoek tot deelname aan een stapeltraject is afgewezen, omdat de reclassering geen duidelijke inschatting van het vlucht- of maatschappelijk risico kan maken. Uit het advies van de reclassering van 1 oktober 2019 volgt dat de reclassering geen uitgebreide delictanalyse kan uitvoeren. Daarnaast is klager volgens de reclassering weinig open en komt hij niet oprecht en niet geloofwaardig over bij het bespreken van de leefgebieden die verband houden met het door klager gepleegde delict. Hij geeft sociaal wenselijke antwoorden en geeft aan nauwelijks problemen te ervaren. De informatie die hij verstrekt komt niet overeen met de informatie uit het dossier.

Blijkens het reclasseringsrapport komt uit het proces-verbaal naar voren dat een seksueel motief, machtsmisbruik, een negatief sociaal netwerk en een financieel motief hebben bijgedragen aan het delictgedrag. Klager geeft met betrekking tot de door hem gepleegde mensenhandel aan weleens een vriendendienst te hebben verricht door de vriendin van een vriend op te halen, maar daar op financieel (of enig ander) gebied niet van te hebben geprofiteerd. Hetgeen hij verklaart over de door hem gepleegde verkrachting komt niet overeen met het proces-verbaal. De informatie die hij over zijn alcohol- en drugsgebruik heeft verstrekt, komt bovendien niet overeen met de informatie uit zijn dossier.

De reclassering kan geen goed beeld krijgen van klagers sociale netwerk. Gelet op de aard van het door klager gepleegde delict, is het van belang dat een inschatting wordt gemaakt van het psychosociaal functioneren van klager en de mate waarin dat van invloed is geweest op het door hem gepleegde delict. Nu klager niet aan diagnostiek meewerkt, kan de reclassering geen juiste inschatting maken van mogelijke antisociale gedragingen, seksueel afwijkend gedrag en de mogelijkheid van een behandelaanbod. Klager heeft tijdens de behandeling van zijn strafzaak niet aan het opstellen van een Pro Justitia rapportage meegewerkt en de reclassering heeft op 12 januari 2018 een opdracht voor het opstellen van een reclasseringsadvies aan de opdrachtgever geretourneerd, omdat klager geen medewerking aan een gesprek met de reclassering heeft verleend.

Voor zover klagers raadsvrouw stelt dat het niet meewerken aan een klinische observatie in het PBC klager niet kan worden verweten nu dit niet was gevorderd, geldt dat verweerder klager dit ook niet heeft tegengeworpen. Wel wordt klager verweten dat hij niet aan het opstellen van een Pro Justitia rapportage heeft meegewerkt. Dit volgt uit de consultbrief van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) aan het OM van 21 december 2017, waarnaar in het reclasseringsadvies van 19 oktober 2019 wordt verwezen. De psychiater van het NIFP die klager in het kader van het opstellen van een Pro Justitia rapportage heeft geprobeerd te spreken, achtte het vanwege de ernst van de zaak geïndiceerd klager door een psycholoog en een psychiater te laten onderzoeken, maar twijfelde aan de haalbaarheid daarvan en omschrijft klagers houding als weigerachtig.

Het OM heeft negatief geadviseerd over klagers verzoek, omdat het niet aan de slachtoffers en naasten of aan de samenleving is uit te leggen dat klager, gelet op diens recente veroordeling (11 juli 2019) nu al vrijheden zou genieten. Slechts in uitzonderlijke situaties zou in een dergelijk geval geen bezwaar tegen het verlenen van vrijheden bestaan, maar daarvan is geen sprake, nu klager niet aan het opstellen van een Pro Justitia rapportage heeft meegewerkt en de reclassering de opdracht om op grond van artikel 19, achtste lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting advies uit te brengen, op 12 januari 2018 heeft moeten retourneren, omdat klager weigerde daaraan mee te werken.

Klagers weigering mee te werken aan diverse onderzoeken, zijn ontkennende houding ten aanzien van de gepleegde delicten en het feit dat hij onvoldoende betrouwbare informatie geeft, maken dat de reclassering geen gedegen plan van aanpak kan opstellen en tonen aan dat klager geen verantwoordelijkheid voor de door hem gepleegde delicten neemt. Ook lijkt hij weinig zelfinzicht te hebben. Een ambulante behandeling is een essentieel onderdeel van het re-integratieplan en is nodig om een plan van aanpak te kunnen opstellen. Het argument van klager dat hij nog niet met een ambulante behandeling kon starten, omdat hij in een HVB verblijft, is onjuist. Klager verblijft sinds 8 augustus 2019 in de gevangenis van het Justitieel Complex (JC) Zaanstad.   

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 12 december 2017 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek, wegens verkrachting en mensenhandel. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 22 september 2020.

 

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en
-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat – kort gezegd – klager weigert een ambulante behandeling te volgen – hetgeen een essentieel onderdeel is van het re-integratieplan en nodig is om een plan van aanpak te kunnen opstellen – en omdat de reclassering geen goede inschatting van het vlucht- of maatschappelijk risico kan maken, als gevolg van klagers weigering aan verschillende onderzoeken mee te werken en het feit dat hij onvoldoende betrouwbare informatie geeft.

Uit het reclasseringsadvies van 1 oktober 2019 komt naar voren dat de reclassering de risico’s op letselschade en het zich onttrekken aan voorwaarden als gemiddeld heeft ingeschat. Het risico op recidive is door de reclassering als matig/laag ingeschat, maar de reclassering heeft geen gebruik kunnen maken van het (empirisch ontwikkelde) risicotaxatie-instrument ‘Stable-2007’, omdat klager daarvoor onvoldoende betrouwbare informatie heeft gegeven. Uit het onderzoek van de reclassering zijn weinig stabiele of positieve factoren naar voren gekomen. Klager is weinig open en de informatie die hij heeft verstrekt, komt niet overeen met de informatie in het dossier. De reclassering kan daarom geen gedegen plan van aanpak opstellen. Onderzoek naar mogelijke antisociale gedragingen, seksueel afwijkend gedrag en de mogelijkheid van een behandeling is volgens de reclassering geïndiceerd om tot een gedegen plan van aanpak te komen. Dit onderzoek kan binnen een behandelverplichting plaatsvinden. De reclassering adviseert dan ook klager een ambulante behandeling te laten volgen, voordat hij voor deelname aan een stapeltraject in aanmerking komt.

De directeur van het JC Zaanstad heeft negatief geadviseerd over klagers verzoek tot deelname aan een stapeltraject, omdat klager eerst dient te worden aangemeld voor een ambulante behandeling en ook met die behandeling dient te starten, voordat sprake kan zijn van het verlenen van vrijheden aan klager. Ook het OM heeft negatief over klagers verzoek geadviseerd.

Vaststaat dat klager geen ambulante behandeling heeft gevolgd, noch daarvoor is aangemeld. Klager voert aan dat dit hem niet kan worden verweten, omdat hij in een HVB verblijft. Uit informatie van de afdeling Bevolking van het JC Zaanstad, waaronder de registratiekaart van klager, blijkt evenwel dat klager op 6 augustus 2019 intern vanuit het HVB naar de gevangenis is overgeplaatst. Nu klager zich, gelet op de informatie van de reclassering, onvoldoende meewerkend heeft opgesteld en onvoldoende betrouwbare informatie aan de reclassering heeft verstrekt, heeft de reclassering geen gedegen plan van aanpak kunnen opstellen en geen goede inschatting van de risico’s kunnen maken. Om goed onderzoek te kunnen laten plaatsvinden, dient klager aan een ambulante behandeling deel te nemen. De mogelijkheid van het aanvragen van verdiepingsdiagnostiek is volgens de reclassering te beperkt. Nu niet is gebleken dat klager zich bereid heeft getoond aan een dergelijke behandeling deel te nemen, in onderling verband en samenhang bezien met de omstandigheid dat de directeur van het JC Zaanstad en het OM negatief hebben geadviseerd over klagers verzoek, heeft verweerder het verzoek in redelijkheid kunnen afwijzen.  De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 15 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M. Iedema en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven