Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0750/GA, 24 september 2003, beroep
Uitspraakdatum:24-09-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/750/GA

betreft: [klager] datum: 24 september 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 26 maart 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak d.d. 17 maart 2003 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Nieuw Vosseveld te Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 25 juli 2003, gehouden in de p.i. Vught te Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. H.M.S. Cremers, en [...], unit-directeur bij voornoemde p.i..

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de visitatieprocedure op of omstreeks 12 januari 2003.

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager heeft zich beklaagd over de visitatie die hij in het kader van de wekelijkse celinspectie stelselmatig op of omstreeks 12 januari 2003 heeft dienen te ondergaan.
De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard, hetgeen voor klager onbegrijpelijk is. Het betreft immers een klager persoonlijk rakende beslissing van de directeur.
Door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag is de vordering, inhoudende dat onderdeel d. van paragraaf 6.4 van de huisregels, dat ziet op de stelselmatige visitaties na de wekelijkse celinspecties, verder buitentoepassing wordt gelaten, toegewezen.
Nu de voorzieningenrechter expliciet heeft geoordeeld dat in de toekomst niet meer wekelijks na celinspecties mag worden gevisiteerd, is het zeer in het belang van een volledige toetsing dat, indien dit desondanks is geschied, ditdoor de beklagrechter gesanctioneerd wordt. Daarnaast is er door de voorzieningenrechter geen expliciet oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de vele visitaties waaraan gedetineerden in het verleden zijn onderworpen. Klagerhecht er in ieder geval waarde aan dat de beroepscommissie bepaalt dat ook de visitatie waarop het onderhavige beroep rust, en die plaatsvond voor de uitspraak van de voorzieningenrechter en zelfs voor de uitspraak van het EuropeseHof voor de Rechten van de Mens op 4 februari 2003, onrechtmatig was, nu deze stelselmatig na de wekelijkse celinspectie plaatsvond. Hij wenst hiervoor tevens gecompenseerd te worden.
Voorts is de op klager toegepaste regel (paragraaf 6.4 onderdeel d) onverenigbaar met een hogere regel, te weten artikel 3 EVRM, hetgeen eveneens leidt tot ontvankelijkheid. De strijd met hoger recht (artikel 3 EVRM) is in casuzonder meer aanwezig, nu het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dit expliciet op 4 februari jl. heeft uitgemaakt.
Tenslotte wordt in de Memorie van Toelichting van artikel 29 Pbw ook vermeld, dat indien een gedetineerde aan zijn lichaam of kleding is onderzocht hiertegen beklag openstaat. Er wordt geen uitzondering voor deze beklagmogelijkheidgemaakt voor de gedetineerden in de e.b.i..

In de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens d.d. 4 februari 2003 is evident beslist dat het Hof de routinematige visitaties die tot voor kort standaard bij de grondige wekelijkse celinspecties plaatsvondenonverenigbaar acht met artikel 3 EVRM. De visitatie waartegen klager in beroep is gekomen betrof een dergelijke routinematige visitatie.
Er was geen concrete aanleiding voor deze visitatie en er werd verder geen rekening gehouden met omstandigheden zoals:
-de persoon van klager;
-de andere zeer vergaande veiligheidsmaatregelen zoals de talloze fouilleringen op een dag;
-het feit dat hij die dag geen enkel lichamelijk contact had met iemand;
-het feit dat er nog nooit contra bande bij hem in de e.b.i. is gevonden;
-de psychische ingrijpendheid voor hem van een dergelijke visitatie.
Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren, en te bepalen dat de visitatie die klager op of omstreeks 12 januari 2003 heeft ondergaan na de wekelijkse celinspectie onrechtmatig was, met toekenning van een passende compensatieaan klager hiervoor.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De regeling omtrent visitatie is akkoord bevonden. In de loop der tijd is deze, onder meer door uitspraken van rechtscolleges, aangepast. Het Europese Hof verwijst in haar uitspraken naar een situatie waarin de visitaties nog zeeringrijpend waren.
Ten tijde van de visitatie van klager is juist gehandeld, op basis van de algemene visitatieregelgeving. Alleen de wekelijkse celinspectie en visitatie is in de regelgeving niet aangepast. De zogenaamde overkill aanvisitatiemomenten is wel uit de regeling verwijderd, onder meer de frequentie van de visitatie.
De mogelijkheid om stelselmatig bepaalde maatregelen te kunnen nemen moet gelet op de orde en de veiligheid binnen de inrichting, waarvoor de directeur verantwoordelijk is, in zijn hand blijven. Hierbij hoort ook de visitatie nawekelijkse celinspectie, maar op dat punt moest de regelgeving noodgedwongen worden aangepast.

3. De beoordeling
Klager heeft zich beklaagd over de visitatie die hij in het kader van de wekelijkse celinspectie op of omstreeks 12 januari 2003 heeft dienen te ondergaan. Daartoe beroept hij zich erop, dat de op hem toegepaste regel (paragraaf 6.4onderdeel d) onverenigbaar moet worden geacht met een hogere regel, te weten artikel 3 EVRM. In zijn beklag terzake is klager derhalve ontvankelijk.

De namens klager aangehaalde uitspraken van het EHRM en de voorzieningenrechter van de Haagse rechtbank dateren van na de visitatie, waarop het beklag betrekking heeft. De buiten toepassingstelling krachtens de laatste uitspraak vanhet bestreden gedeelte van de huisregels heeft dan ook alleen om die reden al geen effect op deze zaak. Het oordeel van het EHRM daarentegen heeft betrekking op een praktijk van reeds geruime tijd geleden en is daarom voor debeoordeling van de visitatie van klager van belang.
Het oordeel van het EHRM scherpt de bij de uitvoering van de vrijheidsbeneming betrokken autoriteiten in, dat de toepassing van het gewraakte visiteren steeds de toets van de norm van artikel 3 EVRM moet kunnen doorstaan.
Artikel 29 van de Pbw regelt de visitatie en luidt, voorzover van belang,:
‘De directeur is bevoegd een gedetineerde bij binnenkomst of bij het verlaten van de inrichting, voorafgaand of na afloop van bezoeken, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of deveiligheid in de inrichting, aan zijn lichaam of aan zijn kleding te onderzoeken.’
Gelet op artikel 3 EVRM is de vraag aan de orde of met betrekking tot de visitatie van klager voldoende rekening is gehouden met alle omstandigheden, waarbij onder meer ook te denken valt aan de duur van het verblijf in de e.b.i. enhet al dan niet aangetroffen zijn van contrabande bij eerdere onderzoeken aan lichaam en kleding. Die omstandigheden kunnen een indicatie opleveren voor het al of niet noodzakelijke in voormelde zin van het in die zin aan de ordezijnde onderzoeken van lichaam en kleding. De feitelijke omstandigheden zijn dat klager inmiddels, zij het met onderbrekingen, ruim drieëneenhalf jaar in de e.b.i. verblijft en niet is gesteld of gebleken dat bij hem tijdens zijnverblijf in de e.b.i. ooit contrabande is aangetroffen. Onder die omstandigheden acht de beroepscommissie de wekelijkse onderzoeken aan klagers lichaam en kleding naast de andere veiligheidsvoorzieningen onredelijk en onbillijk. Ditoordeel betreft dus ook de visitatie op 12 januari 2003, waartegen het beklag zich richt. Het beroep en het beklag zullen daarom alsnog gegrond worden verklaard.

Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing van de directeur niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, komt klager in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. De beroepscommissie zal de directeur alsnog in de gelegenheidstellen om zich uit te laten over de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming. Nadien zal de beroepscommissie bij afzonderlijke beslissing de hoogte van die tegemoetkoming vast stellen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag gegrond.

Zij zal bij afzonderlijke uitspraak de hoogte van de vast te stellen tegemoetkoming bepalen.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, dr. J.P.S. Fiselier en mr. U. van de Pol, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 24 september 2003

secretaris voorzitter

Naar boven