Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6578/GV, 4 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:06-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6578/GV             

Betreft [klager]            Datum 4 mei 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 30 maart 2020 klagers verzoek tot strafonderbreking afgewezen.

Klagers raadsman, mr. G.R. Stoeten, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Er bestaat een noodzaak voor het verlenen van strafonderbreking aan klager op medische gronden. Het feit dat de voor klager geldende verhoogde risico’s van het coronavirus ervoor zorgen dat zijn al zorgelijke gezondheid nog kwetsbaarder is, is in de bestreden beslissing onvoldoende meegewogen. De door hem aangevoerde argumenten omtrent zijn persoonlijke omstandigheden zijn ten onrechte niet in onderlinge samenhang beoordeeld. Juist de combinatie van de verschillende fysieke klachten, als gevolg waarvan zijn weerstand is verminderd, tezamen met zijn hoge leeftijd, leiden tot een verhoogd risico op het oplopen van het coronavirus. Daarnaast is hij vanwege zijn leeftijd gevoeliger voor de gevolgen van besmetting met het coronavirus. Gedurende de verzochte strafonderbreking wenst klager aan te sterken en te voorkomen dat hij het virus oploopt.

Binnen de inrichting is klager overgeleverd aan de faciliteiten die de Staat biedt ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus, terwijl deze in klagers optiek hem onvoldoende bescherming bieden. Hoewel binnen de inrichting de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gelden, blijkt het in de praktijk niet mogelijk te zijn deze richtlijnen volledig en strikt na te leven. De gevangenissetting maakt klager dan ook vatbaarder voor besmetting met het virus. De Staat is gehouden om alternatieven voor vrijheidsbeneming te overwegen. Dat staat in de beginselverklaring van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT) van de Raad van Europa van 20 maart 2020, betreffende de bejegening van personen van wie hun vrijheid is ontnomen tijdens de COVID-19-pandemie. Daarbij dient bijzondere aandacht uit te gaan naar kwetsbare groepen, zoals ouderen.

 

Standpunt van verweerder

De noodzaak voor het verlenen van strafonderbreking ontbreekt. Uit het advies van de inrichtingsarts blijkt dat klagers medische problemen, waaronder zijn liesbreuk, in de inrichting in beeld zijn en dat eventuele doorverwijzing naar een chirurg kan plaatsvinden. Volgens de arts bestaan daarom geen indicaties om de tenuitvoerlegging van klagers detentie op te schorten. Daarnaast heeft het crisisteam van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) te kennen gegeven dat het uitbreken van het coronavirus, en de als gevolg daarvan eventueel ontstane zorgen en angsten bij gedetineerden, op zichzelf geen aanleiding vormen voor het verlenen van strafonderbreking. Het versneld doorlopen van het faseringstraject is in dezen ook niet aan de orde, omdat plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting op dit moment niet mogelijk is en klager nog niet aan de criteria voor deelname aan een penitentiair programma voldoet.

 

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.

De politie heeft onderzoek gedaan naar het verlofadres en dit in orde bevonden.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 12 december 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijftien maanden, wegens gewoontewitwassen. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 8 januari 2021.

In artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) is bepaald dat strafonderbreking kan worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. Op grond van artikel 37 van de Regeling kan strafonderbreking worden verleend wegens dringende redenen van lichamelijke of psychische aard, gelegen in de persoon van de gedetineerde, indien en voor zover de inrichtingsarts heeft bevestigd dat deze redenen aan de voortzetting van detentie in de weg staan.

Klager stelt dat de voor hem geldende verhoogde risico’s op besmetting met het coronavirus (in de inrichting) ervoor zorgen dat zijn al zorgelijke gezondheidssituatie nog kwetsbaarder is. De gevangenissetting verhoogt het risico op besmetting, terwijl hij in de inrichting onvoldoende tegen dit risico kan worden beschermd. Daarom verzoekt hij om strafonderbreking voor de duur van drie maanden.

Volgens verweerder vormen het coronavirus en de zorgen en angsten van gedetineerden voor besmetting op zichzelf geen aanleiding voor het verlenen van strafonderbreking. Hierbij is aangesloten bij het gelijkluidende standpunt van het (centrale) crisisteam van DJI.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is op basis van de stukken onvoldoende komen vast te staan dat sprake is van de vereiste dringende redenen van lichamelijke of psychische aard die aan de voorzetting van detentie in de weg staan. Zij overweegt hiertoe als volgt.

Conform de Regeling is in deze zaak de inrichtingsarts gevraagd om ten aanzien van klagers verzoek advies uit te brengen. Uit de inlichtingen van de inrichtingsarts volgt dat klager thans voor verschillende gezondheidsklachten in de inrichting wordt behandeld, waarbij hij vanuit de inrichting eventueel naar een chirurg of een arts kan worden verwezen. Een tijdelijke schorsing is daarom niet aangewezen. De inrichtingsarts heeft zich echter uitsluitend uitgelaten over de al langer bestaande gezondheidstoestand van klager en heeft in zijn advies niet de (mogelijk) voor klager bijkomende verhoogde gezondheidsrisico’s ten gevolge van het coronavirus betrokken.

De beroepscommissie overweegt in dit verband dat zij ambtshalve bekend is met de door DJI, door middel van landelijk vastgestelde protocollen, getroffen maatregelen om de risico’s op verspreiding van het coronavirus binnen de inrichting maximaal te beperken, die onder meer gevolgen hebben voor de verlening van strafonderbrekingen. In het geval van klager is komen vast te staan dat zijn gezondheidstoestand in beeld is en door de medische dienst van de inrichting wordt gemonitord en dat bij een onverhoopte verslechtering van zijn toestand kan worden ingegrepen. Gelet op deze omstandigheden kan de stelling van klager, dat hij vanwege zijn hoge leeftijd en kwetsbare gezondheid onvoldoende tegen een mogelijke besmetting kan worden beschermd, de noodzaak voor het verlenen van strafonderbreking niet dragen. Daarom kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 4 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven