Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4031/GA, 6 mei 2020, beroep
Uitspraakdatum:06-05-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-19/4031/GA             

           

Betreft [klager]            Datum 6 mei 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen de beslissing geen wachtgeld te betalen  (Ho-2019-000123).

De beklagcommissie bij de locatie Hoogvliet heeft op 13 juni 2019 het beklag ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. J. Bekooij, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De beroepscommissie heeft kennis genomen van het e-mailbericht van 4 oktober 2019 dat mr. P. Spaargaren de behandeling van deze zaak van zijn kantoorgenote heeft overgenomen.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de locatie Hoogvliet (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De Penitentiaire Inrichting (PI) is gestopt met het betalen van wachtgeld, althans met het betalen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, vanwege een aan klager opgelegde straf. Na 20 februari 2019  is geen wachtgeld betaald. Eerst op 18 en 19 maart 2019 is weer aan klager betaald, waarmee de PI op 23 maart 2019 weer is gestopt. Klager is van mening dat hij, ondanks het bepaalde in artikel 9 Regeling arbeidsloon gedetineerden in samenhang bezien met artikel 24 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), recht heeft op wachtgeld. Klager is arbeidsongeschikt en is in de isoleercel geplaatst omdat hij niet wilde meewerken aan een overplaatsing naar een andere inrichting, hetgeen anders had moeten worden bezien door de PI.

Standpunt van de directeur

De directeur heeft verwezen naar zijn schriftelijke reactie op het klaagschrift en het door hem gestelde tijdens de zitting van de beklagcommissie.

 

3. De beoordeling

In geschil is of klager, die niet deel kan nemen aan arbeid, recht heeft op een loonvervangende financiële tegemoetkoming, wanneer hij een disciplinaire straf ondergaat. De beroepscommissie gaat bij het vaststellen van de twee periodes waarin klager straf heeft moeten ondergaan uit van de periodes zoals deze zijn opgegeven door de directeur en die hiertoe is gekomen op basis van een uitdraai van de uitbetalingen aan klager. Dit betreft de periode van 6 maart 2019 tot 13 maart 2019 en 20 maart 2019 tot 27 maart 2019. Dat deze periodes niet juist zouden zijn, is door klager niet genoegzaam aangetoond. De beroepscommissie is van oordeel dat de beslissing om aan klager in die periodes geen loonvervangende financiële tegemoetkoming toe te kennen wegens de opgelegde sancties, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. 

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

 

Deze uitspraak is op 6 mei 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, U.P. Burke en mr. D. van der Sluis, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven