nummer: R-20/5704/GA
betreft: [klager] datum: 22 april 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K.R. Verkaart, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 17 december 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 28 februari 2020, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door mr. S.A.A.P. van Hees, als waarnemer van mr. K.R. Verkaart, en de heer […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Vught. Als toehoorders waren aanwezig […], lid van de Raad, en […], secretaris bij de Raad. Tevens was de heer […], management trainee bij voormelde p.i., als toehoorder aanwezig.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft - voor zover in beroep aan de orde - de ontzegging van de toegang tot de inrichting van klagers moeder voor de duur van drie maanden (VU 2019/001458).
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager werd in de gaten gehouden wegens het vermoeden dat er via zijn bezoek contrabande werd binnengebracht. Gedurende zijn bezoek werd klager dan ook scherp in de gaten gehouden. Na het bezoek is klager gevisiteerd, maar toen is er niets bij hem aangetroffen. Ongeveer anderhalf uur later werd klager weer gevisiteerd - alvorens hij in afzondering werd geplaatst - en toen is er cannabis bij hem aangetroffen. Klager stelt dat hij die cannabis reeds op zijn cel had liggen en dat hij die al dagen daarvoor van iemand anders op de afdeling had gekregen.
De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Tijdens het bezoekuur is er een innige en lange zoen met open mond waargenomen tussen klager en diens moeder. Wegens het sterke vermoeden van de invoer van contrabande door klagers bezoek is klager na afloop van het bezoekuur gevisiteerd. Er is toen niets bij hem aangetroffen. Vanwege de mogelijkheid dat klager de contrabande zou kunnen hebben ingeslikt, is besloten om klager onder cameratoezicht in afzondering te plaatsen. Alvorens klager in afzondering te plaatsen is hij, zoals gebruikelijk, gevisiteerd. Tijdens deze visitatie is er cannabis in klagers onderbroek aangetroffen. Het is wellicht niet helemaal uit te sluiten dat de cannabis inderdaad al op klagers cel lag. Echter de waarnemingen van het personeel in combinatie met de aangetroffen cannabis maken het zeer aannemelijk dat de contrabande van klagers moeder afkomstig was, nu klager na het bezoek geen contact meer heeft gehad met medegedetineerden.
De ontzegging van de toegang is een maatregel ten aanzien van de moeder van klager en deze ontzegging is kenbaar gemaakt middels de beschikking van de disciplinaire straf. De toegang is niet ontzegd op grond van een disciplinaire straf.
3. De beoordeling
Artikel 38, eerste lid, van de Pbw bepaalt dat de gedetineerde recht heeft gedurende ten minste één uur per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen bezoek te ontvangen. Op grond van artikel 38, derde lid, van de Pbw in samenhang met artikel 36, vierde lid, van de Pbw kan de directeur de toelating tot de gedetineerde van een bepaald persoon weigeren voor ten hoogste twaalf maanden, indien dit noodzakelijk is met het oog op de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting. Tevens kan de directeur op grond van artikel 51, eerste lid, sub b, van de Pbw bezoek ontzeggen voor ten hoogste vier weken als een disciplinaire straf.
De beroepscommissie stelt vast dat in de beschikking betreffende de oplegging van klagers disciplinaire straf staat vermeld: “tevens ontzeg ik uw moeder voor de duur van drie maanden de toegang tot de inrichting.” Door enkel deze mededeling op te nemen in de overweging ter onderbouwing van de opgelegde disciplinaire straf, is niet voldoende duidelijk op grond van welke wettelijke grondslag de directeur de toegang heeft willen ontzeggen. Ter zitting heeft de directeur aangegeven dat deze ontzegging van de toegang niet als een disciplinaire straf is bedoeld maar als maatregel (de beroepscommissie begrijpt: als bedoeld in artikel 38 van de Pbw). In dat geval vereist de wet dat de directeur aan een gedetineerde een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling geeft. De beroepscommissie constateert dat zich in de onderliggende stukken geen afzonderlijke beslissing bevindt. Nu geen afzonderlijke beslissing is opgemaakt en uit de opgelegde beschikking de wettelijke grondslag niet duidelijk blijkt kan de uitspraak van de beklagrechter niet in stand blijven, wordt het beroep reeds daarom gegrond verklaard en is het beklag alsnog gegrond.
De beroepscommissie is voorts van oordeel dat, hoewel tijdens het bezoekuur een innige begroeting tussen klager en diens moeder is waargenomen, niet kan worden uitgesloten dat de bij de visitatie van klager aangetroffen cannabis, al voordat klager in een afzonderingscel werd geplaatst, op klagers cel lag. Klager is immers na afloop van het bezoek direct gevisiteerd waarbij niets is aangetroffen en hij is na afloop van het bezoekuur eerst in zijn eigen cel geplaatst voordat hij in een afzonderingscel is geplaatst. De beroepscommissie acht de bestreden beslissing om de moeder van klager voor de duur van drie maanden de toegang tot de p.i. te ontzeggen gelet daarop onredelijk en onbillijk. Het beroep is ook om deze reden gegrond.
Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie stelt deze vast op €25,-.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep - voor zover aan de orde - gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van €25,-.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M. Keppels en dr. T. Jambroes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Ferenczy, secretaris, op 22 april 2020.
secretaris voorzitter