Nummer R-19/5464/GB
Betreft [Klager]
Datum 31 maart 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 27 november 2019 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. E.A. Blok, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klagers verzoek tot plaatsing in een BBI is afgewezen vanwege de negatieve adviezen van het Openbaar Ministerie (OM) en de directeur. Ook verwijst verweerder naar een nog lopend onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), waarin klager ongewenst kan worden verklaard. Volgens het OM heeft klager geen blijk gegeven van wat hij het slachtoffer heeft aangedaan en zou hij ontkennend zijn ten aanzien van het delict waarvoor hij is veroordeeld, hetgeen het recidiverisico zou verhogen. Hiervan is echter geen sprake. Klager heeft ter terechtzitting aangegeven spijt te hebben van wat hij heeft gedaan en zijn spijt richting het slachtoffer en haar familie betuigd. Nadat hij via het selectieadvies van het advies van het OM heeft kennisgenomen, heeft hij het OM een brief geschreven waarin hij aangeeft spijt te hebben van het gepleegde feit, deze fout niet nog een keer te willen begaan en zijn leven te willen veranderen. Er is dan ook geen sprake van een hoger recidiverisico dan door de reclassering is ingeschat. Voor zover het OM stelt dat het punitieve karakter van de straf ernstig zou worden uitgehold door klager in deze vroege fase van zijn detentie al verloven of detentiefasering te verlenen en dat dit in strijd zou zijn met de bedoeling van de rechter, geldt dat klager, gelet op zijn strafrestant, voldoet aan het bepaalde in artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) en dus voor plaatsing in een BBI in aanmerking komt. Het nog lopende onderzoek naar klager van de IND zou zijn fasering niet in de weg mogen staan. Het onderzoek duurt al meer dan een half jaar en het is niet redelijk dat klagers fasering ten onrechte zou worden vertraagd of afgewezen vanwege vertragingen bij de IND. Klager is onlangs door een medewerker van de IND gehoord, waarbij is toegezegd dat het onderzoek snel zal worden afgerond. De politie heeft geen bezwaren tegen een eventuele plaatsing van klager in een BBI. Uit het selectieadvies volgt dat ook de reclassering niet negatief adviseert over klagers verzoek. De reclassering heeft eventuele risico’s als laag of laag/matig ingeschat.
Standpunt van verweerder
Het OM heeft bezwaar tegen een plaatsing in een inrichting met regimaire verloven. De reden daarvoor is dat klager een zeer ernstig delict heeft gepleegd en hij tot op heden geen blijk heeft gegeven van wat hij het slachtoffer heeft aangedaan. Zijn houding is zorgwekkend en vergroot het risico op recidive. Klager is ontkennend ten aanzien van het door hem gepleegde delict en eerdere veroordelingen en reclasseringstoezicht hebben niet tot een gedragsverandering of risicobeperking geleid. Er is nog een openstaande strafzaak waarin klager wordt verdacht van diefstal, in vereniging gepleegd. De zitting voor deze zaak is gepland op 23 maart 2020. De directeur heeft negatief over klagers verzoek tot plaatsing in een BBI geadviseerd. Bovendien is klager op 20 februari 2020 door de IND ongewenst verklaard. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, van de Regeling komen gedetineerden van wie vaststaat dat zij na detentie worden uitgeleverd, niet voor plaatsing in een BBI in aanmerking.
3. De beoordeling
Klager is sinds 17 maart 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek, wegens verkrachting door bedreiging met geweld met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 17 mei 2021.
Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:
- een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;
- een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;
- beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- zijn gepromoveerd.
Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, onder meer omdat op het moment dat op klagers verzoek werd beslist, nog een procedure bij de IND aanhangig was, waarvan een ongewenstverklaring van klager een mogelijke uitkomst was. Klager heeft aangevoerd het niet redelijk te vinden dat zijn fasering vertraging oploopt door een lopend onderzoek waarvan de uitkomst op dat moment nog onbekend was. Nog daargelaten dat de IND reeds op 16 mei 2019 het voornemen kenbaar heeft gemaakt klager ongewenst te verklaren, stelt de beroepscommissie vast dat klager inmiddels – bij beschikking van 20 februari 2020 – door de IND ongewenst is verklaard en daarmee geen geldig verblijfsrecht meer in Nederland heeft. In artikel 3, tweede lid, onder a, van de Regeling is bepaald dat gedetineerden ten aanzien van wie vaststaat dat zij na de detentie zullen worden uitgezet of uitgeleverd, niet voor plaatsing in een BBI in aanmerking komen. Gelet daarop zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 31 maart 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. M. Iedema, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.
secretaris voorzitter