Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/0293/TP, 19 juli 2001, beroep
Uitspraakdatum:19-07-2001

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/293/TP

betreft: [klager] datum: 19 juli 2001

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 24 januari 2001 verlengd tot 24 april 2001.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager d.d. 31 januari 2001;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen van de Minister d.d. 23 mei 2001.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van klager is ingegaan op 25 april 1992. Hij is aanvankelijk geplaatst in het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht (hierna Veldzicht) te Balkbrug. Op 3 februari 1999 is klager vanuit Veldzichtovergeplaatst naar een huis van bewaring naar aanleiding van geruchten over een op handen zijnde gijzeling waarbij klager een cruciale rol zou spelen. Op 24 februari 1999 is klager overgeplaatst naar de Extra Beveiligde Inrichting(EBI) te Vught.
Klager is op 22 januari 2001 gehoord door het hoofd van het Bureau selectie en detentiebegeleiding (BSD) van de EBI. Bij brief van 26 januari 2001 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in eentbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 24 januari 2001 met drie maanden is verlengd tot 24april 2001.
Op 26 april 2001 is klager overgeplaatst naar de penitentiaire inrichting De Grittenborgh te Hoogeveen. Bij beschikking d.d. 16 mei 2001 heeft de Minister beslist klager voor een periode van maximaal twee jaar te plaatsen inVeldzicht in afwachting van zijn plaatsing in een nog nader te bepalen kliniek welke uiterlijk 17 mei 2003 gerealiseerd zal worden. De eerdere beschikking d.d. 14 maart 2000 tot plaatsing van klager in de Forensisch PsychiatrischeKliniek (FPK) Oldenkotte te Eibergen (hierna: Oldenkotte) is daarbij ingetrokken.
Klager is op 18 mei 2001 geplaatst in Veldzicht.
In het kader van het huidige beroep heeft de Minister bij brief van 18 mei 2001 een medische verklaring opgevraagd bij de Forensisch Psychiatrische Dienst te Zwolle. Deze dienst heeft geen medische verklaring uitgebracht daar klagerinmiddels in een tbs-inrichting was geplaatst.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Hij was het niet eens met de beslissing tot verlenging van zijn passantentermijn in verband met zijn recht op verblijf in een tbs-inrichting ten behoeve van zijn behandeling.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het beroep zal formeel gegrond zijn, daar de bestreden beslissing niet tijdig aan klager is meegedeeld. Klager is wel tijdig gehoord over de voorgenomen beslissing tot verlenging van zijn passantentermijn.
Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Klager kon ten tijde van de bestreden beslissing wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Klager stond al langer bekend als vluchtgevaarlijk.Overeenkomstig het daartoe strekkende advies van de adviescommissie EBI was klager naar de EBI overgeplaatst. Ter beteugeling van vlucht- en beheersrisico was plaatsing van klager op een very intensive care (VIC)-afdeling dan weleen Intensive Care Unit (ICU)-afdeling van een tbs-inrichting noodzakelijk. Deze afdelingen kampen met langere wachttijden voor opname van tbs-gestelden. De doorstroom van deze afdelingen naar andere afdelingen is relatief lager invergelijking met de doorstroom van andere afdelingen van tbs-inrichtingen. Op 14 maart 2001 is beslist klager te plaatsen in Oldenkotte. In verband met de ontstane crisissituatie in die inrichting achtte de Minister opname vanklager daarin niet langer opportuun, mede gelet op het feit dat opname van klager op korte termijn toch niet te realiseren was. De Minister is direct op zoek gegaan naar een andere inrichting, hetgeen heeft geresulteerd in klagershuidige opname in Veldzicht.
Klager verbleef ten tijde van de bestreden beslissing 24 maanden als tbs-passant in een penitentiaire inrichting. Gelet op de duur van de passantentermijn is klager bij brief van 27 juli 2000 een aanbod tot een financiëletegemoetkoming gedaan, waarop klager bij brief van 1 augustus 2000 is ingegaan.
Er bestond geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat hij met voorrang boven anderetbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. Ten tijde van de bestreden beslissing hadden de Minister geen signalen bereikt dat klagers psychische conditie zodanig was dat hij als ongeschikt voor verblijf in eenpenitentiaire inrichting moest worden aangemerkt.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. De beroepscommissie is van oordeel dat in de voorliggende zaak aansluiting dient te worden gezocht bij de rechtspositie van tbs-gestelden die op hun (eerste) plaatsing in een tbs-inrichting wachtten. Een redelijkewetstoepassing brengt mee dat het bepaalde in artikel 12 BVT omtrent de passantentermijn en de verlenging daarvan geldt ten aanzien van alle in een penitentiaire inrichting verblijvende tbs-passanten. Dit brengt mee dat de eerderejurisprudentie van de beroepscommissie ten aanzien van de verlenging van de passantentermijn - hierna weergegeven in 5.3. tot en met 5.3.3.- in aanmerking dient te worden genomen.

5.3. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.3.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.3.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.3.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).
5.4. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat klager tijdig is gehoord, maar dat de Minister vervolgens pas na het verstrijken van de passantentermijn omtrent verlenging daarvan heeft beslist.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op formele grond dient teworden vernietigd.

5.5. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming dient te worden geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.4. bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meerongedaan is te maken.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.

5.6. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de bestreden beslissing te vernietigen.

5.7. De beroepscommissie overweegt dat klager vanaf 3 februari 1999 formeel een tbs-passant ter herselectie was en dat de duur van zijn passantentermijn ten tijde van de bestreden beslissing 24 maanden bedroeg. Reeds eerder heeftzij geoordeeld dat een termijn van maximaal zes maanden tussen aanvang van de passantentermijn in het kader van herselectie en het moment van herplaatsing in een tbs-inrichting de toets der kritiek zou kunnen doorstaan. Daartoe werdoverwogen dat de behandeling, die was stukgelopen, zo snel mogelijk elders moest worden voortgezet om niet het reeds bereikte teniet te laten gaan.
In de onderhavige zaak is sprake van een andere situatie. Klager is na verblijf in Veldzicht wegens betrokkenheid bij een voorgenomen gijzeling in die inrichting als passant ter herselectie in een penitentiaire inrichting geplaatst.Deze omstandigheid geeft naar het oordeel van de beroepcommissie geen aanleiding om de verlenging van klagers passantentermijn anders te beoordelen dan als ware hij passant ter (eerste) selectie.

5.8. Hoewel de Minister, in tegenstelling tot hetgeen in de reactie d.d. 23 mei 2001 op klagers beroep is vermeld, geen recente capaciteitsgegevens heeft overgelegd is, gezien de wachttijden die aan de beroepscommissie op dit momentambtshalve (uit andere beroepszaken) bekend zijn, voldoende aannemelijk dat klager ten tijde van de bestreden beslissing als gevolg van het capaciteitstekort nog niet was geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijkgeworden dat de Minister bij zijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop deterbeschikkingstellingen van klager en de overige tbs-gestelden zijn ingegaan.

5.9. De totale duur van klagers passantentermijn is als gevolg van de bestreden beslissing langer dan 24 maanden gaan duren. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in dit geval als onredelijken onbillijk worden aangemerkt. De omstandigheden dat de Minister plaatsing op een VIC- of ICU-afdeling noodzakelijk achtte en dat de doorstroom van die afdelingen naar andere afdelingen relatief lager is in vergelijking met andereafdelingen van tbs-inrichtingen kunnen daaraan niet afdoen.
De beroepscommissie is van oordeel dat het vorenstaande meebrengt dat het beroep ook materieel gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn ook op deze grond dient te worden vernietigd.

5.10. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing.

5.11. Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient ook terzake enige tegemoetkoming aan klager te worden geboden.
Bij de vaststelling daarvan dient in aanmerking te worden genomen dat klagers passantentermijn met ingang van 29 januari 2000 langer dan 12 maanden is gaan duren. Klager heeft tegen de desbetreffende verlengingsbeslissing geenberoep ingesteld.
De beroepscommissie is, zoals in de zaak C 99/273/TP en 00/333/TP, gepubliceerd in Sancties 2000 nr. 46, is overwogen, in het licht van al de daar genoemde en ook in de onderhavige zaak relevante omstandigheden, in onderling verbanden samenhang bezien, van oordeel dat in die zaken waarin het beroep is gericht tegen de verlenging van de passantentermijn die omvat een periode die begint op of na 1 januari 2000 voorshands een passantentermijn met een langere duurdan 12 maanden onredelijk en onbillijk moet worden geacht. Het betreft dan de derde verlenging (met drie maanden) van de passantentermijn waarvan de wet als beginsel uitspreekt dat deze de 6 maanden termijn niet overschrijdt. DeMinister heeft eerder toegezegd om elke tbs-passant die langer dan 15 maanden in een huis van bewaring wacht op plaatsing in een tbs-inrichting – ongeacht of deze al dan niet beroep heeft ingesteld – een tegemoetkoming zal wordenverleend. Daarbij werd gerefereerd aan de termijn die de beroepscommissie destijds als onredelijk en onbillijk aanmerkte. De Minister heeft in de onderhavige zaak geen nadere overwegingen aan de toe te kennen tegemoetkoming gewijdanders dan dat klager een aanbod is gedaan voor een tegemoetkoming en dat klager daarop is ingegaan.
De beroepscommissie zal de aan klager toe te kennen tegemoetkoming, het vorenstaande in onderling verband en samanhang bezien, evenwel vaststellen op
f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een penitentiaire inrichting 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt (18 mei 2001), met dien verstandedat dit bedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een penitentiaire inrichting wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep formeel en materieel gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op:
a) f. 100,= en
b) f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager in een penitentiaire inrichting 12 maanden heeft geduurd tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt (18 mei 2001), met dienverstande dat dit bedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een penitentiaire inrichting wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 19 juli 2001.

secretaris voorzitter

Naar boven