nummer: C 99/221/TP en C 99/284/TP
betreft: [klager] datum: 16 maart 2000
U I T S P R A A K
van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake de beroepen, ingediend doormr. O.G. Schuur, namens
[...], verder te noemen klager,
tegen twee beslissingen van:
De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.
B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :
1. De bestreden beslissingen
1.1. De Minister heeft niet voor 22 augustus 1999 de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolgeartikel 12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.
1.2. De Minister heeft op grond van artikel 76 van de Penitentiaire Beginselenwet (PBW).
de termijn waarin klager wacht op plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 16 november 1999 verlengd tot en met 13 februari 2000.
2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken betreffende de beslissing onder 1.1.:
- het beroepschrift van klager d.d. 24 augustus 1999, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. O.G. Schuur;
- de schriftelijke mededeling d.d. 15 oktober 1999 van de bestreden beslissing;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 29 november 1999 van de Minister met bijlagen.
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken betreffende de beslissing onder 1.2.:
- het beroepschrift van klager d.d. 16 november 1999, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. O.G. Schuur;
- de schriftelijke mededeling d.d. 8 november 1999 van de bestreden beslissing;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 1 februari 2000 van de Minister met bijlagen.
Ter zitting van de beroepscommissie van 10 februari 2000 is klager in aanwezigheid van zijn voornoemde raadsman gehoord.
Namens de Minister is gehoord de heer [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bij brief van 12 december 1997 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf vanaf 26 november 1997 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de hem tevens opgelegdetbs en dat hij sinds laatstgenoemde datum in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting op een wachtlijst is geplaatst.
De datum van vervroegde invrijheidstelling van klager was vastgesteld op 24 januari 1999. Aansluitend is subsidiaire hechtenis ten uitvoer gelegd tot 23 februari 1999. Op 23 februari 1999 is klagers tbs aangevangen.
Klager heeft verbleven in verschillende penitentiaire inrichtingen (p.i.), laatstelijk in de p.i. "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel. Hij is van 28 mei 1998 tot 31 juli 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. MeijersInstituut te Utrecht. De Minister heeft bij beschikking d.d. 19 augustus 1999 besloten tot plaatsing van klager in de Prof.Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen (verder: Pompekliniek). Deze plaatsing is op 4 januari 2000 gerealiseerd.
Bij brief van 15 oktober 1999 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kon doorbrengen (de passantentermijn) in afwachtingvan zijn plaatsing in een tbs-inrichting op grond van artikel 12, tweede lid, BVT met ingang van 22 augustus 1999 met drie maanden is verlengd tot en met 19 november 1999.
Klager is over deze beslissing op 9 november 1999 gehoord door een medewerker van het Bureau selectie en detentiebegeleiding (Bsd) van de p.i. “De IJssel”.
Bij brief van 8 november 1999 heeft de Minister klager bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de in een p.i. doorgebrachte wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting, bedoeld in artikel 76,eerste lid, PBW, met ingang van 16 november 1999 met drie maanden in verlengd tot en met 13 februari 2000. Klager is terzake niet gehoord.
4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
In de beroepschriften wordt het volgende aangevoerd.
Klager is het niet eens met de beslissing onder 1.1.. Na de beslissing d.d. 28 april 1999 van de Minister tot verlenging op grond van artikel 12 BVT van klagers passantentermijn heeft klager geen beslissing van de Minister op dezegrond meer ontvangen. Er is derhalve sprake van een fictieve beslissing tot verlenging van de passantentermijn betreffende het tijdvak ingaande op 17 (lees: 22) augustus 1999. Klager wachtte sinds zijn v.i.-datum ten tijde van hetverstrijken van de passantentermijn zes maanden als tbs-passant op plaatsing in een tbs-kliniek, terwijl hij sedert 26 november 1997 krachtens de “Regeling Fokkens” in aanmerking kwam voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs.
Hij is het ook niet eens met de beslissing onder 1.2..Over deze beslissing is hij niet gehoord. De beslissing is onredelijk en onbillijk, omdat klagers plaatsing in een tbs-inrichting, gelet op zijn geestelijke gezondheid, nietlanger kan worden uitgesteld. In dit verband wordt verwezen naar rapportage van de psychiater van p.i. “De IJssel”, naar aanleiding waarvan aan de tbs-kliniek is gevraagd om klager zo spoedig mogelijk te plaatsen.
Ter zitting is hieraan het volgende toegevoegd.
De mededeling van de beslissing onder 1.1. is pas op 25 oktober 1999 aan klager uitgereikt. De overplaatsing van klager op 14 oktober 1999 naar de p.i. “De IJsel” kan niet de reden zijn geweest van de late besluitvorming en de lateuitreiking van de beslissing. Klager was in elk geval niet tijdig op de hoogte van de beslissing en hij heeft bovendien in onzekerheid verkeerd over de titel van zijn verblijf in de p.i.. Hij is veel te laat, eerst op 10 november1999, door een medewerker van het Bsd van de p.i. “De IJssel” gehoord. Voorts maakte het klager onzeker dat hij bemerkte dat anderen wel snel in een tbs-inrichting werden geplaatst. De financiële tegemoetkoming bij te lang verblijfin een p.i. verschilt bovendien sterk per tbs-gestelde. Sommigen krijgen een zeer hoge schadevergoeding. Al met al werd klagers rechtsonzekerheid steeds groter.
Ten aanzien van de beslissing onder 1.2. ligt in de jurisprudentie van de beroepscommissie vast dat de betrokkene voorafgaand aan de beslissing tot verlenging van deze wachttermijn gehoord moet worden. Klager is niet gehoord.
De beroepen lenen zich derhalve voor gegrondverklaring op formele gronden.
De beroepen zullen materieel ook gegrond zijn, daar is vastgesteld dat klagers psychische gesteldheid achteruit is gehold. Het schaadt de behandeling indien een tbs-gestelde pas geplaatst wordt nadat hij totaal detentieongeschikt isgeworden. De medische verklaring d.d. 1 november 1999 geeft aan dat klager toen detentieongeschikt was. Het is de vraag wanneer de detentieongeschikheid is begonnen. De beslissing onder 1.2. is genomen op een moment dat dedetentieongeschiktheid al vast stond. Gevraagd wordt een financiële tegemoetkoming vast te stellen voor de gehele periode van detentieongeschiktheid.
4.2. Het standpunt van de Minister
In de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen betreffende het beroep tegen de beslissing onder 1.1. wordt het volgende aangevoerd.
Bij beslissing van 18 augustus 1999 is de termijn die klager heeft doorgebracht in een p.i. in afwachting van de voorgenomen plaatsing in een tbs-kliniek, verlengd van 18 augustus 1999 tot en met 15 november 1999. Het betreft eenverlenging krachtens het bepaalde bij artikel 76, tweede lid, PBW. Het beroep is beschouwd als tegen deze beslissing gericht. Klager is voorafgaand aan het nemen van deze beslissing niet gehoord, omdat daartoe geen wettelijkvoorschrift bestaat. De beslissing is klager tijdig medegedeeld. Het beroep zal daarom formeel ongegrond zijn.
Hij kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. In het kader van een eerder beroep (C 99/61) van klager tegen verlenging van de wachttermijn ex artikel 76 PBW is een medische verklaringd.d. 24 augustus 1999 uitgebracht. Hierin is vermeld dat de aanwezigheid van ernstige psychiatrische problemen bij klager er toe zou kunnen leiden dat hij op korte termijn detentieongeschikt zou worden. Deze verklaring is terinformatie aan het hoofd van de Pompekliniek gezonden. In het kader van het huidige beroep is een medische verklaring d.d. 1 november 1999 uitgebracht. De strekking van deze verklaring is dat klager op laatstgenoemde datumdetentieongeschikt was. Deze verklaring is naar het hoofd van de Pompekliniek gezonden, met het verzoek te bezien of klager met voorrang in de kliniek kan worden opgenomen. Nadien heeft het ministerie telefonisch contact met dekliniek gehad, waarbij is toegezegd dat klager op korte termijn aldaar zal worden opgenomen.
Gelet op de recentste medische verklaring zal het beroep materieel gegrond zijn.
In de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen aangaande het beroep tegen de beslissing onder 1.2. wordt het volgende aangevoerd.
Klager is niet gehoord alvorens deze beslissing is genomen, maar daartoe bestaat ook geen wettelijke verplichting. Klager is tijdig omtrent de beslissing geïnformeerd. Derhalve zal het beroep formeel ongegrond zijn. Ten aanzien vande materiële beoordeling wordt verwezen naar hetgeen is opgemerkt inzake het beroep tegen de beslissing onder 1.1. en refereert de Minister zich aan het oordeel van de beroepscommissie.
Ter zitting is hieraan het volgende toegevoegd.
Klagers situatie is inderdaad sterk achteruit gegaan. Op 1 november 1999 is geconcludeerd dat hij niet in de detentie thuishoorde. De Minister heeft zijn uiterste best gedaan om klager snel te plaatsen. Dit was niet binnen enkeledagen, maar eerst op 4 januari 2000, mogelijk. Het zal gaan om een definitieve plaatsing.
5. De beoordeling van het beroep tegen de beslissing onder 1.1.
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).
5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.
5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.
5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.
5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).
5.3. Het beroep is - blijkens de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen terzake - door de Minister verstaan als gericht tegen een beslissing d.d. 18 augustus 1999 tot verlenging van de wachttermijn, bedoeld in artikel 76,eerste lid, PBW.
De Minister is er ten onrechte, van uitgegaan dat op 18 augustus 1999 een verlenging ex artikel 76, tweede lid, PBW, aan de orde was en heeft ten onrechte een zodanige beslissing genomen, daar de tenuitvoerlegging van klagersgevangenisstraf inmiddels sinds geruime tijd was geëindigd en derhalve een plaatsing in een tbs-inrichting ter tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf alsmede ter vervroegde tenuitvoerlegging van de klager tevens opgelegde tbs nietmeer mogelijk was.
Klagers beroep betreft de eerste verlenging, in dit geval van rechtswege, van de passantentermijn van artikel 12 BVT met drie maanden, ingaande 22 augustus 1999 en eindigend op 19 november 1999. Uitgaande van de feiten als vermeldonder 3. stelt de beroepscommissie vast dat van een eerdere verlenging van de tbs-passantentermijn, als door de raadsman in het beroepschrift van 24 augustus 1999 genoemd, geen sprake kan zijn geweest. De Minister heeft alsnog totde eerste verlenging van klagers passantentermijn beslist op 15 oktober 1999.
Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister niet voor het verstrijken van de passantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Evenmin is klager hieromtrent tijdig gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.
5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat aan klager enige tegemoetkoming is geboden voor de grote onzekerheid en verwarring waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke nietmeer ongedaan is te maken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
ƒ. 250,--.
5.5. De beroepscommissie zal de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.
5.6. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is aannemelijk geworden dat klager op 22 augustus 1999 als gevolg van het capaciteitstekort niet was geplaatst in een tbs-inrichting. Hij verbleef toen 6 maanden als passant in eenp.i.. Aan de beroeps-commissie is ambtshalve bekend dat de gemiddelde duur van de reeds uitgezeten wachttijd van de tbs-passanten per medio juni 1999 285 dagen bedroeg, met een mediaan van 257 dagen en op 1 november 1999 274 dagen,met een mediaan van 240 dagen. Aannemelijk is dat klager niet ten onrechte werd achtergesteld bij andere tbs-gestelden en dat de Minister in klagers geval niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing vantbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van klager en de overige tbs-gestelden zijn ingegaan.
5.7. De totale duur van het verblijf van klager als passant in een huis van bewaring is ten tijde van het verstrijken van de passantentermijn nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissing tot verlenging van depassantentermijn, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.
5.8. Uit de ten tijde van de bestreden beslissing relevante medische verklaring d.d. 24 augustus 1999 van een onderzoek van klagers psychische gesteldheid op 5 augustus 1999 door de Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdamblijkt dat klager toen detentiegeschikt was. Wel is er “ernstige psychiatrische problematiek aanwezig, welke er toe kan leiden dat klager op korte termijn detentieongeschikt wordt.”
De beroepscommissie gaat er, gelet op de voormelde verklaring van uit dat een verder verblijf van klager in een p.i. nog niet als onverantwoord behoefde te worden beschouwd. Er bestond derhalve ten tijde van de bestreden beslissinggeen aanleiding om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.
5.9. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatstdiende te worden verlengd van 22 augustus 1999 tot en met 19 november 1999.
5.10. Nu de bestreden beslissing op formele gronden dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in art. 66, derde lid onder b, in verbinding met art. 69, vijfde lid, BVT bepalen dat haaruitspraak met betrekking tot de verlenging van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.
6. De beoordeling van het beroep tegen de beslissing onder 1.2.
6.1. Ingevolge artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht en de daarop gebaseerde Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs kan een gedetineerde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en aan wie tbs is opgelegdin aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs door plaatsing in een tbs-inrichting.
In artikel 76, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) is bepaald dat een dergelijke plaatsing geschiedt voordat zes maanden in een p.i. zijn doorgebracht sedert de beslissing hem in aanmerking te laten komen voorvervroegde tenuitvoerlegging van de tbs.
Volgens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel kan de Minister, rekening houdende met de in artikel 11 BVT genoemde eisen, de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting met telkens drie maanden verlengen als plaatsingbinnen de termijn van zes maanden naar het oordeel van de Minister niet mogelijk is.
6.2. Het beroep is gericht tegen een beslissing tot verlenging van de in art.76, tweede lid, PBW bedoelde wachttermijn. De beslissing betreft de periode van 16 november 1999 tot 13 februari 2000, welke is gelegen na klagersv.i.-datum en na de aanvangsdatum
- 23 februari 1999 - van zijn tbs.
Vanaf het moment dat er geen gevangenisstraf - en in klagers geval ook geen subsidiaire hechtenis - meer ten grondslag lag aan klagers verblijf in een p.i. in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting diende hij te wordenaangemerkt als een tbs-passant in de zin van artikel 12 BVT. Het bij dit wetsartikel bepaalde brengt mee dat hij binnen zes maanden na 23 februari 1999, derhalve vóór 22 augustus 1999, geplaatst dient te worden in een tbs-inrichtingen dat, indien plaatsing binnen die termijn niet mogelijk is, de tbs-passanten-termijn vanaf 22 augustus 1999 telkens met drie maanden kon worden verlengd op grond van artikel 12 BVT.
De bepalingen van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 76 PBW en artikel 12 BVT in onderlinge samenhang en verband beziend, is de beroepscommissie van oordeel dat verlenging van de wachttermijn op grond van artikel 76PBW niet meer mogelijk is wanneer de tbs-passantentermijn is aangevangen. De bestreden beslissing dient derhalve te worden vernietigd. De beroepscommissie komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de bestreden beslissing.
6.3. De beroepscommissie is van oordeel dat er termen aanwezig zijn om aan klager in verband met de voormelde vernietiging een tegemoetkoming toe te kennen, omdat aannemelijk is dat de onjuiste toepassing van de wet door deMinister voor klager onzekerheid en verwarring met zich mee heeft gebracht. Zij zal deze tegemoetkoming vaststellen op
ƒ. 100,--.
Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.
7. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de beslissing onder 1.1. gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op ƒ. 250,--.
Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing en bepaalt derhalve dat de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 22 augustus 1999 tot en met 19november 1999.
De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de beslissing onder 1.2. gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
ƒ. 100,--.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.M. van der Vaart, voorzitter, mr. T.M. Halbertsma en drs. J.R. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 16 maart 2000.
secretaris voorzitter
Nummers: C 99/221/TP en C 99/84/TP
Betreft:[...], verder klager te noemen.
Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 10 februari 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen “Zwolle” te Zwolle.
Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. J.M. van der Vaart,
leden: mr. T.M. Halbertsma en drs. J.R. van Veldhuizen.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.
Gehoord is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. O.G. Schuur.
Namens de Minister van Justitie is de heer [...] gehoord.
Namens klager is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
De mededeling van de beslissing onder 1.1. is pas op 25 oktober 1999 aan klager uitgereikt. De overplaatsing van klager op 14 oktober 1999 naar de p.i. “De IJsel” kan niet de reden zijn geweest van de late besluitvorming en de lateuitreiking van de beslissing. Klager was in elk geval niet tijdig op de hoogte van de beslissing en hij heeft bovendien in onzekerheid verkeerd over de titel van zijn verblijf in de p.i.. Hij is veel te laat, eerst op 10 november1999, door een medewerker van het Bsd van de p.i. “De IJssel” gehoord. Voorts maakte het klager onzeker dat hij bemerkte dat anderen wel snel in een tbs-inrichting werden geplaatst. De financiële tegemoetkoming bij te lang verblijfin een p.i. verschilt bovendien sterk per tbs-gestelde. Sommigen krijgen een zeer hoge schadevergoeding. Al met al werd klagers rechtsonzekerheid steeds groter.
Ten aanzien van de beslissing onder 1.2. ligt in de jurisprudentie van de beroepscommissie vast dat de betrokkene voorafgaand aan de beslissing tot verlenging van deze wachttermijn gehoord moet worden. Klager is niet gehoord.
De beroepen lenen zich derhalve voor gegrondverklaring op formele gronden.
De beroepen zullen materieel ook gegrond zijn, daar is vastgesteld dat klagers psychische gesteldheid achteruit is gehold. Het schaadt de behandeling indien een tbs-gestelde pas geplaatst wordt nadat hij totaal detentieongeschikt isgeworden. De medische verklaring d.d. 1 november 1999 geeft aan dat klager toen detentieongeschikt was. Het is de vraag wanneer de detentieongeschikheid is begonnen. De beslissing onder 1.2. is genomen op een moment dat dedetentieongeschiktheid al vast stond. Gevraagd wordt een financiële tegemoetkoming vast te stellen voor de gehele periode van detentieongeschiktheid.
Klager heeft hieraan toegevoegd dat het hem slecht bevalt in de Pompekliniek. Zijn regime alhier betekent een achteruitgang ten opzichte van het regime in de p.i..Hij verblijft op een gesloten afdeling , moet zonder gezelschap ineen kooi luchten - doet dit daarom maar niet meer- en mag niet aan de sport deelnemen. Hij wordt ten onrechte als vluchtgevaarlijk beschouwd.
Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Klagers situatie is inderdaad sterk achteruit gegaan. Op 1 november 1999 is geconcludeerd dat hij niet in de detentie thuishoorde. De Minister heeft zijn uiterste best gedaan om klager snel te plaatsen. Dit was niet binnen enkeledagen, maar eerst op 4 januari 2000, mogelijk. Het zal gaan om een definitieve plaatsing.
secretaris voorzitter