Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0135/TB C, 11 november 1999, beroep
Uitspraakdatum:11-11-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/135/TB

betreft: [klager] datum: 11 november 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft beslist tot overplaatsing van appellant op 10 mei 1999 van de behandelafdeling van het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (hierna: MI) naar het Forensisch Psychiatrisch Centrum “Veldzicht” te Balkbrug (hierna: Veldzicht”).

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift d.d. 11 mei 1999 van appellant, gericht tegen de voormelde beslissing, ingekomen op het secretariaat d.d. 17 mei 1999;
- de schriftelijke mededeling d.d. 7 juni 1999 van de bestreden beslissing;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 12 augustus 1999 van de Minister naar aanleiding van het beroep, met onder meer als bijlagen het door het MI aan de geneesheer-directeur van “Veldzicht” gerichte "verzoekopname" d.d. 14 april 1999 en het advies d.d. 6 mei 1999 van het MI aan de Minister tot plaatsing van appellant in “Veldzicht”.

Ter toelichting van zijn beroep is appellant op 17 september 1999 gehoord door de beroepscommissie.

De Minister heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid zijn standpunt mondeling toe te lichten.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf met aftrek van preventieve hechtenis en is ter beschikkinggesteld met bevel tot verpleging van overheidswege (tbs). Dev.i.-datum is 1 maart 2000. Volgens opgave van de Minister wordt sedert 7 december 1998 - de aanvang van appellants verblijf ter selectie in het MI voor een tbs-inrichting- naast de gevangenisstraf de tbs ten uitvoer gelegd.Appellant is sinds 25 januari 1999 opgenomen geweest op de behandelafdeling van het MI, waar tevens een overplaatsing naar een vervolgvoorziening is voorbereid. Bij brief van 6 april 1999 heeft de Minister appellant bericht dat wasbesloten hem te selecteren voor een andere kliniek dan die waarvoor hij op dat moment was geselecteerd, gelet op de lange wachtlijst van de laatstbedoelde kliniek. Het MI heeft, nadat bericht van opname-bereidheid van “Veldzicht”was ontvangen, d.d. 6 mei 1999 aan de Minister geadviseerd appellant over te plaatsen naar “Veldzicht”. De Minister heeft conform dit advies beslist. Appellant is op 10 mei 1999 in “Veldzicht” opgenomen. Deze overplaatsing is op 7juni 1999 geformaliseerd.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Appellant kan zich niet verenigen met zijn overplaatsing naar “Veldzicht”. Daartoe heeft hij -samengevat en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat hem in maart 1999 door het MI was meegedeeld dat hij was geselecteerd voor de Prof. Mr.W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen (verder: Pompekliniek). Hij was zeer content met deze selectie. Hem was meegedeeld dat de wachtlijst voor plaatsing in deze kliniek zodanig lang was, dat hij rekening moest houden met een wachttijdvan 9 tot 12 maanden. Hij had graag op de behandelafdeling van het MI, waar een behandelplan voor hem was opgesteld en waar hij reeds verschillende therapieën volgde, willen blijven wachten op een plaats in de Pompekliniek. Het komtwel meer voor dat verpleegden gedurende zo’n lange tijd in het MI worden voorbehandeld. De heer Otte, behandelings-coördinator van het MI, kon zich met de genoemde wachttijd van appellant in het MI verenigen, omdat er in dat gevalmeer effect te verwachten is van het behandelplan van het MI. Er was dan ook geen noodzaak hem naar “Veldzicht” over te plaatsen. Appellant vreest voorts dat het regime in “Veldzicht” zwaarder is dan in de Pompekliniek.
De inhoud van de brief van de Minister van 6 april 1999 slaat niet op appellants situatie, maar op die van een tbs-passant in een penitentiaire inrichting. Plaatsing van die categorie wachtenden is urgenter dan van iemand alsappellant, wiens behandeling al was aangevangen.
Daar komt nog bij dat appellant door deze overplaatsing is gedupeerd. In “Veldzicht” is er thans – ten tijde van de mondelinge behandeling van het beroep - namelijk nog geen sprake van behandeling. Hij verwacht dat deze ook nietspoedig van de grond komt. Er zijn in “Veldzicht” wegens vacatures en bezuinigingen niet voldoende behandelaars. Voor psychotherapie bestaat bijvoorbeeld een lange wachtlijst. Ten aanzien van zijn arbeidstherapie bestond de afspraakdat hij in een administratief kader zou worden ingezet. Hij is thans echter ingezet bij simpele productie-werkzaamheden. Verder acht hij het klimaat in “Veldzicht” onwerkbaar. Hij heeft talloze conflicten gehad en zijnbewegingsvrijheid is beperkt. De positieve ontwikkeling welke hij in het MI doormaakte is dan ook teniet gedaan. Hij wil daarom teruggeplaatst worden naar het MI.

4.2. Het standpunt van de Minister
Uit de reactie van de Minister op een eerder beroep van appellant blijkt het volgende. Appellant verbleef in de periode van 7 december 1998 tot en met 24 januari 1999 in het MI op grond van artikel 13, eerste lid, van de BVT terselectie voor een tbs-kliniek. Tijdens de selectie kwam naar voren dat de detentie van appellant problematisch was verlopen. Er was sprake van psychisch afglijden. Gezien de dreigende detentieongeschiktheid van appellant en diensgroeiende probleembesef en groeiende motivatie voor behandeling achtte het MI het van belang dat hij met zijn behandeling kon beginnen. Door middel van de plaatsing op de behandelafdeling van het MI zou hij in een vervolgvoorzieningoptimaal kunnen profiteren van het behandelaanbod. Appellant heeft tijdens zijn detentie zelf ook aangedrongen op een vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting.
In de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen aangaande het voorliggende beroep is het volgende vermeld.
Appellant diende krachtens artikel 12 van de BVT zo spoedig mogelijk in een tbs-kliniek te worden opgenomen. Appellant geeft aan dat hij in maart 1999 had vernomen dat hij was geselecteerd voor de Pompekliniek.
De mogelijkheid bestond om appellant op korte termijn op te nemen in “Veldzicht” en de aanleiding voor zijn plaatsing aldaar was mede het gegeven dat er voor (afdelingen van) diverse klinieken een onwenselijk lange wachttijdbestaat. Door het MI is uitvoerig getoetst of appellants plaatsing in “Veldzicht” voldoet aan de eisen van artikel 11 BVT.
Appellant behoeft in de visie van het MI plaatsing in een mild sociotherapeutisch milieu, alwaar hem een behandelingsaanbod gericht op hechtingsproblematiek kan worden gedaan. Daarbij wordt gedacht aan een ondersteunend enstructurerend psychotherapeutisch contact, waarbij hij enerzijds veiligheid kan ervaren en anderzijds zijn gedrag bespreekbaar kan maken. Appellant is met dit behandeladvies door het MI voor opname voorgedragen bij het hoofd van Veldzicht”. “Veldzicht” heeft het opnameverzoek ingewilligd en heeft appellant op 10 mei 1999 opgenomen. Door deze onverwacht snelle plaatsing hebben de overbrenging en de plaatsingsbeschikking elkaar gekruist.
Appellant is door medewerkers van het MI in kennis gesteld van en gehoord over de overplaatsing. Hij heeft toen aangegeven dat hij liever geplaatst wilde worden in de Pompekliniek. Het gegeven dat een snelle opname in “Veldzicht”mogelijk was vormde
voor hem echter wel een “pleister op de wonde”.
De Minister concludeert dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

5. De beoordeling
5.1. De bestreden beslissing betreft de overplaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf aan wie tevens tbs is opgelegd, vanuit de behandelafdeling van het MI
- waar zijn voorbehandeling al was aangevangen terwijl de selectie voor een tbs-inrichting nog niet was afgerond - naar de tbs-inrichting “Veldzicht”, als inrichting van eerste - hoewel gewijzigde - selectie.

5.2. Deze overplaatsing dient krachtens artikel 13, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) te geschieden overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de overplaatsing van ter beschikking gestelden ten aanzien vanwie een bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 37b of 38 c WvSr is gegeven.

5.3. Bij de overplaatsing van veroordeelden tot gevangenisstraf die vervroegd in een tbs-inrichting zijn geplaatst dient de Minister in verband met het onder 5.2 overwogene, op grond van artikel 11, tweede lid, van de BVT in zijnoverwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederenstelt, en
b) de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.
5.4. De Minister gaat er van uit dat appellant krachtens de regeling over de tbs-passantentermijn van artikel 12 van de BVT spoedig in de definitieve tbs-inrichting dient te worden geplaatst. De beroepscommissie kan de Minister indit standpunt niet volgen, daar de status van appellant wezenlijk verschilt van die van tbs-passanten in een penitentiaire inrichting. Appellant was immers reeds geplaatst in een tbs-inrichting en zijn behandeling was alaangevangen.
De Minister heeft kennelijk in de geest van de BVT willen handelen door de doorstroming te bevorderen van degenen die voorlopig op de behandelafdeling van het MI verblijven, naar een meer definitieve behandelinrichting. Dit beleidkomt de beroepscommissie niet onredelijk of onbillijk voor.

5.5. In het onderhavige geval is aannemelijk dat de bestreden beslissing is ingegeven door een geschatte wachttijd van 9 tot 12 maanden eer overplaatsing van appellant naar de Pompekliniek mogelijk zou zijn.
Bij afweging van het door appellant geschetste belang bij continuering van zijn verblijf in het MI tot aan een plaatsing in de Pompekliniek tegen het belang van een goede doorstroming van degenen die voorlopig op debehandelafdeling van het MI zijn geplaatst, kan de beslissing om appellant in een andere dan de oorspronkelijk geselecteerde kliniek te plaatsen op deze grond niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

5.6. De Minister is er, gelet op de acceptatie door “Veldzicht” van het opnameverzoek, van uit kunnen gaan dat “Veldzicht” de door het MI geadviseerde - onder 4.2 genoemde - behandelsetting kon bieden. Het MI is daarbij uitgegaanvan de onder 5.3 genoemde eisen.
De ministeriële beslissing is conform het advies van het MI.

5.7. Bezien in het licht van het standpunt van de Minister en de bovengenoemde rapportage van het MI , acht de beroepscommissie aannemelijk dat een langdurige voortzetting van appellants voorbehandeling in het MI niet opportuun isen dat voor verdere behandeling “Veldzicht” als de meest aangewezen setting moet worden aangemerkt, rekening houdend met appellants spoedige plaatsing aldaar.

5.8. Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen is de beslissing appellant over te plaatsen naar “Veldzicht” niet in strijd met de BVT en kan deze evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.
6. De uitspraak
Zij verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en dr. E. Rood-Pijpers, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 11 november 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 99\135\TB

Betreft: [...], verder appellant te noemen.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 17 september 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen te Zwolle.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en dr. E. Rood-Pijpers.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Gehoord is appellant.
Appellant heeft zijn beroep toegelicht overeenkomstig door hem overgelegde notities, welke aan dit verslag zijn gehecht.

De Minister heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord.

secretaris voorzitter

Naar boven