Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0128/TP C en 99/0225/TP C, 7 januari 2000, beroep
Uitspraakdatum:07-01-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/128/TP en C99/225/TP

betreft: [klager] datum: 7 januari 2000

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake een tweetal beroepen,ingediend door mr. S.O. Roosjen, namens

[...], verder te noemen appellant,

tegen een tweetal beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1. De Minister heeft de termijn waarin appellant wacht op plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) met ingang van 27 mei 1999 verlengd tot 25 augustus 1999.

1.2. De Minister heeft vervolgens de termijn waarin appellant wacht op plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 25 augustus 1999 verlengd tot 23 november 1999.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 11 mei 1999, en de aanvulling daarop d.d. 25 oktober 1999, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. S.O. Roosjen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 26 juli 1999 van de Minister;
- het beroepschrift van appellant d.d. 27 augustus 1999, en de aanvulling daarop d.d. 4 november 1999, namens hem ingediend door zijn raadsman;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 29 oktober 1999 van de Minister.

Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord ter zitting van de beroepscommissie van 5 november 1999. Zijn raadsman heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zijn.
Namens de Minister is gehoord de heer M.H.M. Deppenbroek. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bij brief van 15 september 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf vanaf 3 maart 1998 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de hem tevens opgelegdetbs en dat hij sinds laatstgenoemde datum in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting op een wachtlijst is geplaatst.
Bij brief van 28 april 1999 heeft de Minister appellant bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de wachttermijn voor plaatsing met ingang van 27 mei 1999 met drie maanden is verlengd tot 25augustus 1999.
Bij brief van 1 september 1999 heeft de Minister appellant bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de wachttermijn voor plaatsing met ingang van 25 augustus 1999 met drie maanden is verlengd tot 23november 1999.
Appellant is niet gehoord over de genoemde beslissingen tot verlenging van de wachttermijn.
Appellant is op 21 oktober 1999 met toepassing van artikel 41 van de Penitentiaire Maatregel opgenomen in de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen. Op die datum is de tbs van appellant aangevangen. De datum van invrijheidstellingvan appellant is 15 november 1999.
Appellant verbleef ten tijde van de bestreden beslissingen in de penitentiaire inrichting (p.i.) "De Geerhorst" te Sittard. Hij is van 25 juni 1998 tot 16 september 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. MeijersInstituut te Utrecht.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
De beroepen dienen overeenkomstig de jurisprudentie van de beroepscommissie formeel gegrond te worden verklaard, reeds nu appellant niet is gehoord over de verlenging van de wachttermijn. Appellant kan alleen tijdens het horensignalen omtrent zijn psychische conditie afgeven.
De beroepen dienen ook materieel gegrond te worden verklaard, reeds nu de Hoge Raad in de uitspraak d.d. 5 juni 1998 heeft bepaald dat een passantentermijn van langer dan zes maanden onrechtmatig is en appellant al langer dan zesmaanden wachtte op plaatsing in een tbs-inrichting. Als dit niet wordt gevolgd, dient het beroep overeenkomstig de jurisprudentie van de beroepscommissie gegrond te worden verklaard omdat de duur van wachttermijn van appellantlanger dan 15 maanden bedroeg. De Minister kan zich in dit verband niet op overmacht beroepen, omdat het capaciteitstekort ten tijde van het opstellen van de Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs reeds voorzienbaarwas. Ten tijde van de bestreden beslissingen lagen in het overgelegde plaatsingsvoorstel d.d. 4 mei 1999 van het Penitentiair Selectie Centrum (PSC) te Den Haag voldoende signalen besloten over spanningen bij appellant ten gevolgevan de onduidelijkheid over de definitieve plaatsing in de Dr. S. van Mesdagkliniek.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het beroep tegen de onder 1.1. genoemde beslissing zal formeel ongegrond zijn, nu de beslissing tijdig is meegedeeld en er wettelijk geen plicht tot horen bestaat.
Het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing zal formeel gegrond zijn, daar de beslissing niet tijdig is meegedeeld. De omstandigheid dat appellant niet is gehoord kan, ondanks eerdere uitspraken van de beroepscommissieterzake, niet tot een gegrondverklaring leiden omdat er wettelijk geen hoorplicht is. Hoewel begrip kan worden opgebracht voor het standpunt van de beroepscommissie in deze, blijft de Minister van mening dat het niet horen ingevallen als de onderhavige niet als onredelijk en onbillijk kan worden aangemerkt en niet kan leiden tot een formele gegrondverklaring van de onderhavige beroepen. Bovendien is het regelen van voorzieningen voor het horen van alle"Fokkens-passanten", ongeveer zestig in totaal, organisatorisch gezien op korte termijn niet mogelijk. De ten aanzien van tbs-passanten in artikel 53 BVT neergelegde hoorplicht strekt overigens niet tot het beoordelen van depsychische toestand. Bedoelde toestand wordt mede beoordeeld door het Psycho Medisch Overleg (PMO) van de inrichting van verblijf.
De beroepen zullen materieel ongegrond zijn. Appellant kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij is als "Fokkens-passant" op een wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichtinggeplaatst. Zijn positie als zodanig verschilde van die van een tbs-passant, omdat de tbs van appellant nog niet was ingegaan op het moment van het in aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs én de onderhavigeverlenging van de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting. De Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs geeft geen onaantastbaar recht op plaatsing. Wel bewerkstelligt deze Regeling een spoedigere selectievoor en plaatsing in een tbs-inrichting dan het geval zou zijn wanneer de procedures voor selectie en plaatsing pas gestart zouden worden na het verstrijken van de datum van invrijheidsstelling en aansluitende aanvang van de tbs.Met betrekking tot de vraag of het verantwoord is om de wachttermijn voor plaatsing te verlengen gaat de Minister af op signalen vanuit de inrichting van verblijf, afkomstig vanuit het PMO. Ten aanzien van appellant is voorafgaandaan de bestreden beslissingen wel vernomen dat de onduidelijkheid over de plaatsing in de Dr. S. van Mesdagkliniek het risico met zich meebracht dat appellant op termijn psychisch zou decompenseren. Dit vormde aanleiding de genoemdetbs-kliniek daarvan schriftelijk op de hoogte te stellen en deze te verzoeken appellant duidelijkheid over de plaatsing te verschaffen. Van detentieongeschiktheid was echter vooralsnog niet gebleken. Daar vanuit de inrichting vanverblijf herhaaldelijk werd aangegeven dat appellant in verband met de bedoelde onduidelijkheid psychisch dreigde te decompenseren, heeft de Minister de genoemde kliniek bij brief van 6 augustus 1999 verzocht appellant met spoed opte nemen, hetgeen op 21 oktober 1999 met toepassing van artikel 41 van de Penitentiaire Maatregel is geschied.
Appellant wachtte ten tijde van de bestreden beslissingen respectievelijk 14 en 17 maanden op plaatsing in een tbs-inrichting. Een tegemoetkoming kan evenwel niet aan de orde zijn, omdat ten tijde van de bestreden beslissingen degevangenisstraf aan het verblijf van appellant in de p.i. ten grondslag lag en de datum van invrijheidsstelling en aanvang van de tbs toen nog niet was ingegaan. Het beroep op de uitspraak d.d. 5 juni 1998 van de Hoge Raad gaat omdiezelfde reden niet op.

5. De beoordeling
5.1. Ingevolge artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht en de daarop gebaseerde Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs kan een gedetineerde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en aan wie tbs is opgelegdin aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs door plaatsing in een tbs-inrichting.

In artikel 76, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) is bepaald dat een dergelijke plaatsing geschiedt voordat zes maanden in een p.i. zijn doorgebracht sedert de beslissing hem in aanmerking te laten komen voorvervroegde tenuitvoerlegging van de tbs.
Volgens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel kan de Minister, rekening houdende met de in artikel 11 BVT genoemde eisen, de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting met telkens drie maanden verlengen als plaatsingbinnen de termijn van zes maanden naar het oordeel van de Minister niet mogelijk is.

5.2. In de PBW is niet voorgeschreven dat de Minister een gedetineerde omtrent een beslissing tot verlenging van de bedoelde wachttermijn hoort en informeert. Evenmin zijn de in de artikelen 53 en 54 BVT neergelegde hoor- eninformatieplichten van overeenkomstige toepassing verklaard. De beroepscommissie acht het echter van wezenlijk belang voor de rechtspositie van gedetineerden dat de Minister ook in gevallen als de onderhavige de gedetineerden vóórhet verstrijken van de bedoelde wachttermijn hoort en informeert, nu de mogelijkheid van vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs verwachtingen wekt en het uitblijven van plaatsing in een tbs-inrichting onzekerheid met zichmeebrengt. Onder informeren valt in dit verband tevens de uitreiking van de beslissing aan de gedetineerde.
De Minister heeft in de onderhavige zaken wel vóór het verstrijken van de onder 1.1. genoemde wachttermijn van appellant, doch niet vóór het verstrijken van de onder 1.2. genoemde wachttermijn een beslissing over de verlengingdaarvan genomen. Appellant is omtrent die beslissingen niet gehoord.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen tegen de genoemde beslissingen gegrond en dienen de bestreden beslissingen op formele gronden te worden vernietigd. De omstandigheid dat het treffen van voorzieningen om het horen mogelijkte maken organisatorisch tot problemen zal leiden, is naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te kunnen leiden.
5.3. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant een tegemoetkoming toekomt voor de onder 5.2 genoemde onzekerheid. De beroepscommissie zal deze, gehoord de Minister, vaststellen op twee maal f. 100,=, derhalve in totaal opf. 200,=.

5.4. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de bestreden beslissingen te vernietigen.

5.4.1. Appellant was ten tijde van de bestreden beslissingen als gevolg van het capaciteitstekort nog niet geplaatst in een tbs-inrichting, hoewel hij daarvoor al sinds
3 maart 1998 in aanmerking kwam. Ten tijde van de bestreden beslissingen bedroeg de wachttermijn voor plaatsing respectievelijk 14 en 17 maanden. Een dergelijke duur is lang, maar kan in dit geval niet onredelijk lang worden geacht,gelet op het feit dat ten tijde van de bestreden beslissingen de vrijheidsstraf aan het verblijf van appellant in een p.i. ten grondslag lag en zijn tbs nog niet was aangevangen. Dit vormt een wezenlijk verschil tussen de situatievan gedetineerden die op basis van artikel 76 PBW in een p.i. wachten op plaatsing in een tbs-inrichting en die van gedetineerden die op grond van artikel 12 BVT in een p.i. op bedoelde plaatsing wachten. Het beroep van appellant opde jurisprudentie van de beroepscommissie met betrekking tot de duur van de passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT kan dan ook niet slagen. Het beroep op de uitspraak d.d. 5 juni 1998 van de Hoge Raad faalt eveneens, nu dieuitspraak betrekking heeft op de duur van de passantentermijn van een ter beschikking gestelde van wie de tbs al was ingegaan, terwijl artikel 12 BVT nog niet in werking was getreden.

5.4.2. In het door appellant overgelegde herselectieadvies d.d. 4 mei 1999 van het PSC te Den Haag, dat in afschrift aan het hoofd van de afdeling ITZ is gezonden, is aangegeven dat onduidelijkheid over de definitieve plaatsing inde Dr. S. van Mesdagkliniek veel spanningen bij appellant oplevert en dat de districtspsychiater niet uitsluit dat appellant psychisch kan decompenseren, waarbij volgens het PMO van de p.i. "De Geerhorst" dient te worden gedacht aaneen agressieve explosie.
Blijkens een verklaring d.d. 3 juni 1999 van de aan de p.i. "De Geerhorst" verbonden psychiater diende opnieuw aan de bel te worden getrokken wat betreft de snelheid van plaatsing van appellant in een tbs-inrichting wegenstoenemende dreigende psychische decompensatie.
Blijkens de medische verklaring d.d. 22 juli 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Maastricht - opgesteld door dezelfde psychiater - werd appellant nog wel detentiegeschikt geacht, maar werd na na overleg met het PMO enhet BSD van de voornoemde p.i. wel geadviseerd appellant zo snel mogelijk in de Dr. S. van Mesdagkliniek te plaatsen wegens aanwezigheid van gevaar voor agressieve acting-out en eventueel verdere psychische decompensatie metsuïcide. Als differentiaal diagnose werd aangegeven: “(...) dat onderzochte een zeer onzekere, afhankelijke en krenkbare jonge man is die zich gemakkelijk in de onderliggende eigenwaarde bedreigd voelt. (...) Tevens is er sprake van eenernstige agressieregulatiestoornis, welke momenteel sluimerend aanwezig is, maar die bij elke volgende afwijzing plots tot uiting kan komen, zoals dit voorheen ook in zijn partnerrelaties gebeurde. Als laatste (...) de aanwezigheidvan een reactief depressieve stoornis gecompliceerd door discrete suïcidale gedachten, waarbij het lange wachten op plaatsing in de Dr. S. van Mesdagkliniek waarschijnlijk een grote rol speelt temeer daar hij het gevoel heeft datandere gedetineerden steeds voorrang krijgen ten opzichte van hem.”.
Kennelijk op grond van deze gegevens en herhaaldelijke signalen vanuit het PMO van de p.i. "De Geerhorst" heeft de Minister bij brief van 6 augustus 1999 de Dr. S. van Mesdagkliniek verzocht appellant met spoed op te nemen, waaraanop 21 oktober 1999 gevolg is gegeven.
Bij uitspraak d.d. 24 augustus 1999 inzake het beroep van appellant tegen de beslissing tot verlenging van de wachttermijn van 26 februari 1999 tot 27 mei 1999 is de beroepscommissie er in het licht van de ook in die zaak aanwezigeverklaringen d.d. 3 juni 1999 van 22 juli 1999 van bovengenoemde psychiater en de omstandigheid dat de Minister voorafgaand aan die beslissing geen signalen vanuit het PMO van de p.i. "De Geerhorst" had ontvangen, van uitgegaan datin de periode van 26 februari 1999 tot 27 mei 1999 geen aanleiding bestond om appellant met voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen. Wel gaf zij in overweging om, op grond van de na die periode bekend geworden gegevens, demogelijkheid om appellant met voorrang te plaatsen met enige voortvarendheid te bezien.
Vorenstaande gegevens in onderlinge samenhang en verband bezien, is de beroepscommissie van oordeel dat klager ten tijde van de onder 1.1. genoemde beslissing niet detentieongeschikt was, maar dat hij ten tijde van de onder 1.2.genoemde beslissing wel geacht moest worden detentieongeschikt te zijn. Hierbij is in aanmerking genomen dat die beslissing is genomen, nadat de Minister op grond van herhaaldelijk ontvangen signalen omtrent de toenemende psychischespanningen bij appellant reeds actie voor een spoedopname van appellant had ondernomen, zodat niet valt in te zien dat de Minister ten tijde van het nemen van die beslissing kon menen dat er geen aanleiding bestond om appellantvanwege zijn psychische conditie met voorrang te plaatsen. Bovendien heeft de Minister geen recentere medische verklaring overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat het nog immer verantwoord was appellant langer in een p.i. te latenverblijven in afwachting van zijn plaatsing in de Dr. S. van Mesdagkliniek.

5.4.3. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de onder 1.1. genoemde beslissing materieel niet in strijd is met de PBW en dat de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting diende te wordenverlengd van 27 mei 1999 tot
25 augustus 1999.
Nu de onder 1.1. genoemde beslissing op alleen formele grond dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 76, derde lid, PBW in verbinding met artikel 66, derde lid onder b, enartikel 69, vijfde lid, BVT bepalen dat haar uitspraak met betrekking tot de verlenging van de wachttermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

5.4.4. Voorts is zij van oordeel dat de onder 1.2. genoemde beslissing niet alleen formeel, maar ook materieel in strijd is met de PBW. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing vanartikel 76, derde lid, PBW in verbinding met artikel 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van die beslissing
Nu de rechtsgevolgen van die op tevens materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken is ook terzake enige tegemoetkoming aan appellant geboden.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 1250,= per maand, waarbij onder een maand wordt verstaan een termijn van dertig dagen, vanaf de datum waarop in verband met vernietiging van de beslissing tot verlenging van de wachttermijn wegens detentieongeschiktheid eenzodanige termijn niet meer liep (25 augustus 1999) tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt (21 oktober 1999).

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de onder 1.1. genoemde beslissing gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing enbepaalt derhalve dat de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting is verlengd van 27 mei 1999 tot
25 augustus 1999.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
f. 100,= .

De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
a) f. 100,=, en
b) f. 1250,= per maand, waarbij onder een maand wordt verstaan een termijn van dertig dagen, vanaf de datum waarop in verband met vernietiging van de beslissing tot verlenging van de wachttermijn wegens detentieongeschiktheid eenzodanige termijn niet meer liep (25 augustus 1999) tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt (21 oktober 1999).

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 7 januari 2000

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/128/TP en C99/225/TP

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 5 november 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. S.L. Donker,
leden: prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Namens de Minister van Justitie is de heer [...] gehoord.

Namens de Minister is verwezen naar hetgeen schriftelijk door de Minister naar voren is gebracht. Daaraan is - zakelijk weergegeven - toegevoegd dat het aantal "Fokkens-passanten"
ongeveer 60 bedraagt, zodat het op korte termijn treffen van voorzieningen voor het horen van hen organisatorisch tot grote problemen zal leiden en praktisch niet uitvoerbaar is.

secretaris voorzitter

Naar boven