Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0153 C en 98/0263 C, 29 maart 1999, beroep
Uitspraakdatum:29-03-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/153 en C 98/263

betreft: [klager] datum: 29 maart 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van

- de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister, en
- het hoofd van de Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI).

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1 De Minister heeft niet voor 5 augustus 1998 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolgeartikel 12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn (C 98/153).

1.2 Appellant is na afronding van zijn selectieonderzoek op 26 augustus 1998 vanuit het MI teruggeplaatst naar het huis van bewaring te Haarlem (C 98/263).

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 25 augustus 1998 tegen de onder 1.1. genoemde beslissing, alsmede het als beroepschrift aan te merken klaagschrift d.d. 25 augustus 1998 van appellant tegen de onder 1.2. genoemdebeslissing, dat door de secretaris van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht ter behandeling aan de beroepscommissie is doorgezonden;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 23 september 1998 van de Minister met bijlagen inzake de onder 1.1. genoemde beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 februari 1999 is appellant gehoord. Zijn raadsman mr. F.S.W. Swart is niet ter zitting verschenen.
Namens de Minister is gehoord de heer [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Nadat appellanteenderde van zijn straftijd had uitgezeten, is hij op 26 november 1997 geplaatst op een wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting.
De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op zijn v.i.-datum, te weten 6 februari 1998.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in een huis van bewaring, sedert 10 februari 1998 in het huis van bewaring te Haarlem. Appellant is van 18 juni 1998 tot 26augustus 1998 ter selectie opgenomen geweest in het MI. Hij is geselecteerd voor de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen.
Bij brief van 2 september 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting van rechtswege met ingang van 5 augustus 1998 met drie maanden is verlengd tot 3 november 1998.
Appellant is op 4 september 1998 gehoord door een penitentiair consulent. Bij brief
van 15 september 1998 heeft de Minister appellant naar aanleiding daarvan meegedeeld dat de verlenging van de passantentermijn van 5 augustus 1998 tot 3 november 1998 blijft gehandhaafd.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
4.1.1. Zijn eerste beroep is gericht tegen de verlenging van de passantentermijn. Bij brief d.d. 3 juni 1998 is hem namens de Minister meegedeeld dat hij sinds 26 november 1997 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerleggingvan de tbs, zodat hij naar zijn mening geen tbs-passant meer is. Hij verwijst in dit verband naar een artikel over de tbs in Balans van oktober 1997, waarin de heer Fokkens in een interview heeft aangegeven dat een hele groep totgevangenisstraf veroordeelden die tevens ter beschikking zijn gesteld door de Wet Fokkens eerder in aanmerking komt om met de tbs-behandeling te beginnen.
Hij wil ook niet langer in een huis van bewaring verblijven, maar behandeld worden. De rechter heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van "maar" twee en een half jaar én tbs opgelegd, omdat de rechter een spoedige aanvang vaneen tbs-behandeling noodzakelijk vond. Hij is van mening dat de rechter hem beter tot een gevangenisstraf van vier of zelfs zes jaar en tbs had kunnen veroordelen, omdat hij dan nu nog in een gevangenis had gezeten. In de gevangeniszou hij meer vrijheden hebben en minder beperkt zijn dan hij nu heeft en of is in het huis van bewaring, met name ook wat betreft bezoek zonder toezicht. Niet alleen hij, ook zijn vrouw en kinderen hebben te lijden onder het feitdat hij in een huis van bewaring verblijft en nooit thuis kan zijn. Bovendien zou hij vanuit de gevangenis eerder in een tbs-inrichting geplaatst zijn dan nu het geval zal zijn vanuit het huis van bewaring. Hij kent gedetineerdendie met toepassing van artikel 120 van de Gevangenismaatregel in een tbs-inrichting geplaatst zijn.
Hij staat onderaan de wachtlijst van de Dr. S. van Mesdagkliniek, waardoor hij zo'n anderhalf jaar in een huis van bewaring op plaatsing zal moeten wachten.
Hij vraagt zich af hoe een districtspsychiater kan concluderen dat iemand detentiegeschikt zou zijn. Zijns inziens is niemand detentiegeschikt.
Volgens de over hem uitgebrachte psychiatrische rapportage heeft hij een borderline persoonlijkheidsstoornis, hetgeen betekent dat hij absoluut niet tegen stress en spanning kan. Hij heeft in de 32 maanden detentie nog nooit eenrapport gekregen en wordt door personeelsleden gecomplimenteerd met de wijze waarop hij het volhoudt. Hij wil echter zo snel mogelijk behandeld worden, waar dan ook. Hij is niet tegen zijn tbs. Hij heeft destijds niet aanonderzoeken meegewerkt omdat hij ervan overtuigd is geraakt dat hij afhankelijk is van de interpretatie van onderzoekers, die per onderzoeker verschillend is. Als er geen plaats voor hem beschikbaar is, moet men hem maar in vrijheidstellen, zodat hij zelf naar een behandelinrichting kan gaan.

4.1.2. Hij is op een gegeven moment ter selectie in het MI geplaatst, nadat zijn raadsman een kort geding had aangespannen. Hij heeft geen schriftelijke beslissing ter zake ontvangen, maar mondeling vernomen dat hij gedurende zevenweken naar het MI zou gaan voor selectie. Zijn verblijf in het MI is ten gevolge van vakantie verlengd tot tien weken. Daarna is hij, hoewel hij geen tbs-passant meer is, teruggeplaatst in het huis van bewaring te Haarlem. Zijntweede beroep is gericht tegen deze terugplaatsing. Hij heeft verzocht om in het MI te worden behandeld, omdat hij nog lang op plaatsing in de Dr. S. van Mesdagkliniek moet wachten. Hij is van mening dat hij tegen elke(over)plaatsing beroep kan instellen.

4.2. Het standpunt van de Minister
Als gevolg van de regeling op grond van de Wet Fokkens komt een tot vrijheidsstraf veroordeelde aan wie tevens de tbs-maatregel is opgelegd na eenderde van zijn straftijd in aanmerking voor vervroegde tenuitvoerlegging van zijn tbs.Het is de bedoeling dat de betrokkene in dat geval in een tbs-kliniek wordt geplaatst, op welk moment zijn tbs aanvangt. Er is echter helaas een tekort aan plaatsen in de tbs-inrichtingen, waardoor de betrokkene nog niet daaringeplaatst kan worden, maar op een wachtlijst wordt geplaatst. In dat laatste geval is nog geen sprake van een aanvang van de tbs. Zolang de betrokkene niet voor zijn v.i.-datum in een tbs-inrichting is geplaatst, vangt zijn tbs aanop het moment van zijn v.i.-datum. Op dat moment staat de betrokkene hoger op de wachtlijst voor plaatsing dan het geval zou zijn zonder toepassing van de regeling op grond van de Wet Fokkens. Voor appellant betekent een en anderdat hij op 26 november 1997 op de wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting is geplaatst, alsmede dat zijn tbs op zijn v.i.-datum, 6 februari 1998, is aangevangen.
Het beroep tegen de verlenging van zijn passantentermijn zal formeel gegrond verklaard kunnen worden, omdat niet tijdig is beslist en gehoord over die verlenging.
Er is geen aanleiding voor een materiële gegrondverklaring van het beroep. Appellant kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van het instellen van het beroep zesmaanden als passant in het huis van bewaring terwijl de gemiddelde verblijfsduur van de passanten toen ongeveer 289 dagen bedroeg. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding tenaanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is volgens de overgelegde medische verklaring niet zodanig dathij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.
Geen standpunt wordt ingenomen ten aanzien van appellants beroep tegen zijn terugplaatsing vanuit het MI in het huis van bewaring te Haarlem.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van de beroepen van appellant zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegdenstrafrechtstoepassing en daarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11juli 1997 en zijn de overige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep tegen de verlenging van de passantentermijn (C 98/153) moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomendat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat in beginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden,waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet worden geplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalveniet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.
5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat appellants tbs op 6 februari 1998 is aangevangen. Voorts is gebleken dat de Minister niet voor het verstrijken van de passantentermijn op 5 augustus 1998 eenbeslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Evenmin is appellant hieromtrent tijdig gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.

6. Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 2 september 1998 appellant alsnog van de verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld en hem bij schriftelijke mededeling d.d. 15 september 1998, nadat dezedaaromtrent alsnog was gehoord, heeft bericht over de handhaving van bedoelde verlenging, zal de beroepscommissie de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om debeslissing te vernietigen.

6.1. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat appellant als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bijzijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van appellant en deoverige tbs-gestelden zijn ingegaan.

6.2. De totale duur van het verblijf van appellant als tbs-passant in een huis van bewaring is ten tijde van de bestreden beslissing nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn, bijafweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.

6.3. Uit de medische verklaring van de Districtspsychiatrische Dienst te Amsterdam van 26 oktober 1998 blijkt dat de psychische conditie van appellant ten tijde van het onderzoek niet van dien aard was dat een verder verblijf inhet huis van bewaring als onverantwoord moest worden beschouwd.
Appellant verbleef van 18 juni 1998 tot 26 augustus 1998 in het MI. Uit het opnameverzoek d.d. 21 oktober 1998 van het MI aan de Dr. S. van Mesdagkliniek valt niet af te leiden dat appellant in die tijd detentieongeschikt werdgeacht.
De beroepscommissie gaat er derhalve van uit dat er ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding bestond om appellant bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

6.4. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen appellant in eentbs-inrichting had moeten zijn geplaatst diende te worden verlengd van 5 augustus 1998 tot 3 november 1998.

6.5. Nu de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in art. 66, derde lid onder b, in verbinding met art.69, vijfde lid, BVT bepalen dat haar uitspraak met betrekking tot de verlenging van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

7. Met betrekking tot appellants beroep tegen zijn terugplaatsing van het MI naar het huis van bewaring te Haarlem wordt het volgende overwogen.
Vast staat dat appellant op 18 juni 1998 als tbs-passant vanuit het huis van bewaring te Haarlem ter selectie in het MI is opgenomen en dat hij volgens de geldende procedure na afloop van het selectieonderzoek weer is teruggeplaatstin genoemd huis van bewaring.
De beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij het MI heeft op zichzelf op juiste grond appellants klaagschrift d.d. 25 augustus 1998, gericht tegen genoemde terugplaatsing, ter behandeling doorgezonden naar deberoepscommissie, nu bedoelde terugplaatsing, gelet op het bepaalde in artikel 56 BVT, geen voor beklag vatbare beslissing is.
Ingevolge het bepaalde in artikel 69, eerste lid onder a, BVT staat beroep open tegen een beslissing tot (over)plaatsing als bedoeld in de artikelen 11 tot en met 13 BVT, welke artikelen blijkens de wetstekst en de toelichtingdaarop in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1993-1994, 23.445, nr. 3, p. 30 t/m 33) de plaatsing in en overplaatsing naar een behandelinrichting betreffen. Een tijdelijke plaatsing in het MI, die plaatsvindt in het kader vande eerste selectie van een ter beschikking gestelde, valt derhalve buiten de reikwijdte van genoemde bepalingen.
In het licht van het vorenstaande is de bedoelde terugplaatsing van appellant naar het huis van bewaring na het selectieonderzoek in het MI naar het oordeel van de beroepscommissise derhalve niet een voor beroep vatbare beslissing.Appellant kan dan ook niet in zijn beroep worden ontvangen.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

8. De uitspraak
8.1 De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de verlenging van de passantentermijn gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissingen bepaalt derhalve dat de termijn waarbinnen appellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 5 augustus 1998 tot 3 november 1998.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op f. 100,=.

8.2 De beroepscommissie verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen zijn terugplaatsing op 26 augustus 1998 in het huis van bewaring.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.J. van den Puttelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 29 maart 1999

secretaris voorzitter

Nummer: C 98/153 en C 98/263

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 23 februari 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. S.L. Donker,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.J. van den Puttelaar.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord is appellant.
Namens de Minister van Justitie is de heer [...] gehoord.

Door appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Zijn eerste beroep is gericht tegen de verlenging van de passantentermijn. Bij brief d.d. 3 juni 1998 is hem namens de Minister meegedeeld dat hij sinds 26 november 1997 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van detbs, zodat hij naar zijn mening geen tbs-passant meer is. Hij verwijst in dit verband naar een artikel over de tbs in Balans van oktober 1997, waarin de heer Fokkens in een interview heeft aangegeven dat een hele groep totgevangenisstraf veroordeelden die tevens ter beschikking zijn gesteld door de Wet Fokkens eerder in aanmerking komt om met de tbs-behandeling te beginnen.
Hij wil ook niet langer in een huis van bewaring verblijven, maar behandeld worden. De rechter heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van "maar" twee en een half jaar én tbs opgelegd, omdat de rechter een spoedige aanvang vaneen tbs-behandeling noodzakelijk vond. Hij is van mening dat de rechter hem beter tot een gevangenisstraf van vier of zelfs zes jaar en tbs had kunnen veroordelen, omdat hij dan nu nog in een gevangenis had gezeten. In de gevangeniszou hij meer vrijheden hebben en minder beperkt zijn dan hij nu heeft en of is in het huis van bewaring, met name ook wat betreft bezoek zonder toezicht. Niet alleen hij, ook zijn vrouw en kinderen hebben te lijden onder het feitdat hij in een huis van bewaring verblijft en nooit thuis kan zijn. Bovendien zou hij vanuit de gevangenis eerder in een tbs-inrichting geplaatst zijn dan nu het geval zal zijn vanuit het huis van bewaring. Hij kent gedetineerdendie met toepassing van artikel 120 van de Gevangenismaatregel in een tbs-inrichting geplaatst zijn.
Hij staat onderaan de wachtlijst van de Dr. S. van Mesdagkliniek, waardoor hij zo'n anderhalf jaar in een huis van bewaring op plaatsing zal moeten wachten.
Hij vraagt zich af hoe een districtspsychiater kan concluderen dat iemand detentiegeschikt zou zijn. Zijns inziens is niemand detentiegeschikt.
Volgens de over hem uitgebrachte psychiatrische rapportage heeft hij een borderline persoonlijkheidsstoornis, hetgeen betekent dat hij absoluut niet tegen stress en spanning kan. Hij heeft in de 32 maanden detentie nog nooit eenrapport gekregen en wordt door personeelsleden gecomplimenteerd met de wijze waarop hij het volhoudt. Hij wil echter zo snel mogelijk behandeld worden, waar dan ook. Hij is niet tegen zijn tbs. Hij heeft destijds niet aanonderzoeken meegewerkt omdat hij ervan overtuigd is geraakt dat hij afhankelijk is van de interpretatie van onderzoekers, die per onderzoeker verschillend is. Als er geen plaats voor hem beschikbaar is, moet men hem maar in vrijheidstellen, zodat hij zelf naar een behandelinrichting kan gaan.
Hij is op een gegeven moment ter selectie in het MI geplaatst, nadat zijn raadsman een kort geding had aangespannen. Hij heeft geen schriftelijke beslissing ter zake ontvangen, maar mondeling vernomen dat hij gedurende zeven wekennaar het MI zou gaan voor selectie. Zijn verblijf in het MI is ten gevolge van vakantie verlengd tot tien weken. Daarna is hij, hoewel hij geen tbs-passant meer is, teruggeplaatst in het huis van bewaring te Haarlem. Zijn tweedeberoep is gericht tegen deze terugplaatsing. Hij heeft verzocht om in het MI te worden behandeld, omdat hij nog lang op plaatsing in de Dr. S. van Mesdagkliniek moet wachten. Hij is van mening dat hij tegen elke (over)plaatsingberoep kan instellen.
Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Als gevolg van de regeling op grond van de Wet Fokkens komt een tot vrijheidsstraf veroordeelde aan wie tevens de tbs-maatregel is opgelegd na eenderde van zijn straftijd in aanmerking voor vervroegde tenuitvoerlegging van zijn tbs.Het is de bedoeling dat de betrokkene in dat geval in een tbs-kliniek wordt geplaatst, op welk moment zijn tbs aanvangt. Er is echter helaas een tekort aan plaatsen in de tbs-inrichtingen, waardoor de betrokkene nog niet daaringeplaatst kan worden, maar op een wachtlijst wordt geplaatst. In dat laatste geval is nog geen sprake van een aanvang van de tbs. Zolang de betrokkene niet voor zijn v.i.-datum in een tbs-inrichting is geplaatst, vangt zijn tbs aanop het moment van zijn v.i.-datum. Op dat moment staat de betrokkene hoger op de wachtlijst voor plaatsing dan het geval zou zijn zonder toepassing van de regeling op grond van de Wet Fokkens. Voor appellant betekent een en anderdat hij op 26 november 1997 op de wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting is geplaatst, alsmede dat zijn tbs op zijn v.i.-datum, 6 februari 1998, is aangevangen.
Het beroep tegen de verlenging van zijn passantentermijn zal formeel gegrond verklaard kunnen worden, omdat niet tijdig is beslist en gehoord over die verlenging.
Er is geen aanleiding voor een materiële gegrondverklaring van het beroep. Appellant kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van appellant af tewijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn wachttijd is nog niet zodanig lang in vergelijking met die van vele andere tbs-passanten. Zijn psychischeconditie is volgens de overgelegde medische verklaring niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in eentbs-inrichting moet worden geplaatst. De overgelegde medische verklaring betreft een bovenblad waarop de conclusie van het onderzoek staat vermeld. Daaronder ligt uitgebreide rapportage van de psychiater die het onderzoek heeftverricht, waarin de conclusie wordt onderbouwd. De richtlijnen terzake zullen ter informatie naar de beroepscommissie gezonden worden. Nu is het nog zo dat de ene forensisch psychiatrische dienst (voor 1 januari 1999:districtspsychiatrische dienst) alleen het bovenblad toestuurt, terwijl de andere dienst de onderbouwing toestuurt. Dit zal in de toekomst gaan veranderen.
Geen standpunt wordt ingenomen ten aanzien van appellants beroep tegen zijn terugplaatsing vanuit het MI in het huis van bewaring te Haarlem.

secretaris voorzitter

Naar boven