nummer : C 99/224/TA II
betreft : [klager] datum: 26 juni 2000
De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), heeft andermaal kennis genomen vande stukken genoemd in haar uitspraak d.d. 29 maart 2000 (C99/224/TA I) inzake het beroep van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak d.d. 1 september 1999 van de enkelvoudige beklagrechter uit de commissie van toezicht bij de Dr. S. Van Mesdagkliniek (verder: de inrichting).
De inhoud van de voormelde uitspraak van de beroepscommissie dient als hier herhaald te worden beschouwd.
Ter voldoening aan de voornoemde uitspraak van de beroepscommissie heeft het hoofd van de inrichting nadere schriftelijke inlichtingen d.d. 26 april 2000 verstrekt.
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de nadere inlichtingen van het hoofd van de inrichting
Het hoofd van de inrichting heeft - zakelijk weergegeven- de volgende nadere inlichtingen verstrekt.
Ten aanzien van het kennismakingsregime:
Dit regime is niet als een speciaal regime in de huisregels opgenomen.
Nieuw binnengekomen verpleegden worden voor de duur van de eerste drie maanden van hun verblijf in de inrichting, de observatieperiode waarin wordt gewerkt aan de opstelling van het verplegings- en behandelingsplan, geplaatst in hetkennismakingsregime. Bij de invulling van dit regime is het minimumregime het uitgangspunt, vanuit de optiek van “gastheerschap”. De betrokkene is nog niet bekend met de kliniek en het personeel niet met hem. Hij wordt door hetpersoneel begeleid om kennis te maken met de diverse therapieën in en de routes door de kliniek. Het personeel kan de betrokkene daarbij observeren. Wanneer dat verantwoord wordt geacht, afhankelijk van hoeveel zicht er op debetrokkene is en in hoeverre hij met de kliniek bekend is, wordt hem ruimte gegeven.
Ten aanzien van klager is, toen hij enige dagen na binnenkomst mededeelde dat hij drugs had gebruikt en geoordeeld is dat hij daarom in het minimumregime moest worden geplaatst, alleen de naam van, maar feitelijk niets in zijnregime veranderd. Alleen de nadruk (lees: motivering) van het regime verschoof van kennismaking vanuit het gastheerschap van de inrichting naar maximale controle, in het belang van de orde en veiligheid/beveiliging.
De bestreden beslissing bracht geen wijziging in de bewegingsruimte die hij tevoren buiten de afdeling, onder begeleiding, genoot. Het feit dat klager nog maar kort in de kliniek verbleef, maakte dat hij in vergelijking totmedebewoners minder gelegenheid had om buiten de afdeling te verblijven. Hij had immers nog geen ingevuld programma. Hij kon de afdeling slechts begeleid verlaten op momenten dat daarvoor aanleiding was, bijvoorbeeld om naar een(lees: individuele) therapie, de SRV-winkel, de bibliotheek of een andere (lees: individuele) activiteit te gaan.
Er was vóór het nemen van de bestreden beslissing nog geen indicatie om klager te laten deelnemen aan groepstherapieën en/of groepsactiviteiten. Evenmin had klager voorafgaand aan de bestreden beslissing toestemming om bij anderebewoners op de kamer te komen of hen op zijn kamer te ontvangen.
2. De beoordeling
De bestreden beslissing, genomen op grond van het ernstig vermoeden van druggebruik in de inrichting van herkomst, heeft volgens klager, voorzover thans aan de orde, tot gevolg gehad dat hij werd beperkt in zijn rechten, omdat hij
a. de afdeling niet mocht verlaten, met uitzondering van één uur luchten onder begeleiding en bezoek aan de winkel onder begeleiding;
c. niet bij andere bewoners op de kamer mocht komen.
In haar uitspraak d.d. 29 maart 2000 (C99/224/TA I) heeft de beroepscommissie onder meer overwogen dat de beslissing tot plaatsing in het zogenoemde minimumregime onder omstandigheden kan meebrengen dat de verpleegde in eerdergenoten rechten wordt beperkt, namelijk indien hij eerder ruimere effectueerbare rechten genoot, dan die waarop hij ingevolge de BVT tenminste recht heeft.
Klagers rechtspositie gedurende de aan de bestreden beslissing voorafgaande eerste dagen van zijn verblijf in de inrichting werd beheerst door een kennismakingsregime. De inhoud van dit regime is niet in de huisregels vermeld.
De beroepscommissie heeft zich laten informeren over dit regime en in het bijzonder klagers kennismakingsregime ten tijde van de bestreden beslissing. Zij zal thans de genoemde onderdelen van het beklag inhoudelijk beoordelen.
De beroepscommissie stelt, aan de hand van de hiervoor onder 1. weergegeven nadere inlichtingen van het hoofd van de inrichting, vast dat de verpleegde in het kennismakingsregime tijdens het verblijf gedurende de eerste fase vandrie maanden in de kliniek om te beginnen de minimale rechten geniet, zoals deze zijn omschreven in de BVT en in het in de huisregels, paragraaf 6.2.2., gestelde omtrent het minimumregime. Geleidelijk krijgt hij ruimerefaciliteiten, mits dat verantwoord wordt geacht op grond van de observatie van en de ervaring met de verpleegde.
Uit de nadere inlichtingen van het hoofd van de inrichting is aannemelijk geworden dat klager ten aanzien van de bewegingsvrijheid buiten de afdeling en op de afdeling, voor wat betreft het bij medebewoners op de kamer komen, voorafgaand aan het nemen van de bestreden beslissing geen ruimere effectueerbare rechten genoot dan ten gevolge van het nemen van de bestreden beslissing. Klager was nog niet zover dat hij ging deelnemen aan aan groepstherapieënen/of -activiteiten. Hij had daarop derhalve nog geen recht. Een recht om zich op de kamer van een medebewoner te begeven kwam hem ook nog niet toe.
Hij genoot met betrekking tot de bewegingsvrijheid in beide tijdvakken het recht van artikel 31, tweede lid, BVT om in totaal tenminste vier uren per dag samen met een of meer medeverpleegden door te brengen en het recht, krachtensparagraaf 6.2.2. van de huisregels over het minimumregime, om begeleid naar individuele voor hem bestemde therapieën en activiteiten buiten de afdeling te gaan.
Aan de beroepscommissie is, gelet op het hiervoor overwogene, niet gebleken dat klager door het nemen van de bestreden beslissing is beperkt in de hem bij of krachtens de BVT toegekende rechten op bewegingsvrijheid buiten en op deafdeling.
De bestreden beslissing is op de onderdelen a. en c. niet in strijd met de wet en moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het bijzonder het door klager aangegeven druggebruik, evenmin onredelijk of onbillijkworden geacht. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Nu de kliniek, blijkens de stukken, een onderscheid maakt tussen een kennismakings- en een minimumregime, raadt de beroepscommissie de kliniek ten zeerste aan dit kennismakingsregime met spoed ook in de huisregels op te nemen.
3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beklag met betrekking tot de onderdelen a. en c. alsnog ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.M. van der Vaart, voorzitter, mr. Halbertsma en drs. J.R. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 26 juni 2000.
secretaris voorzitter