Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/5800/GV, 14 februari 2020, beroep
Uitspraakdatum:14-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer: R-20/5800/GV

 

betreft:   [klaagster]              datum: 14 februari 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. L.C. de Lange, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 16 januari 2020 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.             De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klaagsters verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen. Nu de aan haar opgelegde straf aan de Poole justitiële autoriteiten zal worden overgedragen, wordt voorrang gegeven aan de procedure in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). Deze procedure loopt en de Poolse autoriteiten hebben de strafoverdracht in principe al geaccepteerd.

 

2.             De standpunten

Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht.

De uitspraak van de Poolse rechtbank, waarin met een strafoverdracht aan de Poolse justitiële autoriteiten is ingestemd, is inmiddels onherroepelijk geworden. Het negatieve advies van de vrijhedencommissie, genoemd in de bestreden beslissing, berust daarom op onjuiste informatie en kan hieraan niet (mede) ten grondslag worden gelegd.

Voorts is het in verband met het grote tijdsverloop, klaagsters beperkte strafrestant en het feit dat thans onzeker is dat een strafoverdracht doorgang zal vinden, onredelijk nog langer vast te houden aan het standpunt dat een strafoverdracht voorrang verdient boven een strafonderbreking. Klaagster wordt, als ongewenst verklaarde vreemdeling, benadeeld in vergelijking met rechtmatig in Nederland verblijvende gedetineerden die wel voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en detentiefasering in aanmerking komen. In zoverre is sprake van rechtsongelijkheid. Ten aanzien van de ingezette procedure in het kader van de WETS is sprake van een onredelijke termijnoverschrijding, als gevolg waarvan klaagster in haar belangen is geschaad. Aangezien deze procedure onnodig traag is verlopen, is een strafoverdracht vanwege het thans beperkte strafrestant niet langer opportuun. Vanwege deze situatie verblijft zij in strijd met de Nederlandse wet onnodig lang in detentie, terwijl zij reeds op 7 november 2019 door middel van strafonderbreking naar Polen had kunnen worden uitgezet. In dit verband heeft de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) al op 14 oktober 2019 te kennen gegeven dat haar vertrek mogelijk gerealiseerd kan worden. Op basis van de onjuiste veronderstelling dat zij niet voor strafonderbreking in aanmerking zou komen, heeft de inrichting nagelaten een verzoek om strafonderbreking in te dienen. Eerst in de eerste week van januari 2020 is dit alsnog gebeurd. Nu bij de al in januari 2019 ingezette WETS-procedure onvoldoende voortvarendheid is betracht, blokkeert deze procedure ten onrechte de in de wet vastgelegde mogelijkheid om klaagster, nadat zij tweederde van de opgelegde straf heeft ondergaan, door middel van strafonderbreking naar Polen uit te zetten.

In RSJ 17 januari 2019, R-18/2280/GV heeft de beroepscommissie expliciet overwogen dat de enkele omstandigheid dat strafoverdracht naar het land van herkomst mogelijk is, niet betekent dat geen strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling kan worden verleend. Het is onduidelijk of de Poolse justitiële autoriteiten met de bij klaagster vastgestelde datum van strafonderbreking, eveneens de v.i.-datum, rekening zullen houden, zodat een strafoverdracht mogelijk een strafverzwarende werking zal meebrengen. Er bestaat zelfs een reële kans dat zij haar volledige gevangenisstraf in Polen zal moeten uitzitten. Uit inlichtingen van Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) blijkt desgevraagd dat nog geen concrete vertrekdatum is vastgesteld. Aan de Poolse justitiële autoriteiten is slechts een datum voorgesteld. Overigens wordt verwezen naar het advies van 9 oktober 2018 van de Afdeling advisering van de RSJ. De bestreden beslissing is gezien het bovenstaande als onredelijk en onbillijk aan te merken. Klaagster verzoekt een tegemoetkoming voor de periode waarin zij ten onrechte in detentie heeft verbleven.

 

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.

In klaagsters geval verkeert de in januari 2019 opgestarte WETS-procedure zich in een vergevorderd stadium. De zogeheten vervoersdatum naar Polen is bepaald op 24 februari 2020. De door de raadsman genoemde vergelijking met RSJ 17 januari 2019, R-18/2280/GV gaat niet op. Anders dan in klaagsters geval, was in die zaak nog geen WETS-procedure opgestart. Ook doet een ongerechtvaardigde rechtsongelijkheid ten opzichte van gedetineerden die rechtmatig in Nederland verblijven zich niet voor, nu vanwege het verschil in verblijfsstatus van gelijke gevallen geen sprake is. Het feit dat aan strafoverdracht voorrang moet worden gegeven boven strafonderbreking wordt ondersteund door het advies van 9 oktober 2018 van de Afdeling advisering van de RSJ. Eerst moet worden nagegaan of strafoverdracht mogelijk en opportuun is voordat strafonderbreking wordt overwogen. Dit doet recht aan de belangen van de samenleving en slachtoffers en/of nabestaanden. Bovendien biedt strafoverdracht de vreemdeling de mogelijkheid te resocialiseren in het land van herkomst, in het belang van een begeleide en veilige terugkeer in de samenleving aldaar. Voor klachten over het al dan niet voortvarend handelen van IOS en de inrichting in het kader van de WETS-procedure, zijn de betreffende klachtprocedures van deze organisaties aangewezen.

Op klaagsters verzoek om strafonderbreking zijn de volgende adviezen uitgebracht. De vrijhedencommissie van de locatie Ter Peel te Sevenum heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. Hoewel de Poolse rechtbank heeft ingestemd met de overdracht van de aan klaagster opgelegde straf in het kader van een WETS-procedure, is deze uitspraak nog niet onherroepelijk geworden. Het Openbaar Ministerie heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking.

 

3.             De beoordeling

Klaagster ondergaat een gevangenisstraf van acht jaren met aftrek, wegens het plegen van een misdrijf tegen het leven gericht. Voorts heeft zij een betalingsverplichting in verband met een schadevergoedingsmaatregel van € 4.633,85. De einddatum van haar detentie is op dit moment bepaald op 8 juli 2022. De eerst mogelijke datum voor het verlenen van strafonderbreking was op 7 november 2019.

Klaagster behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat DT&V alle maatregelen treft die het vertrek van de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf mogelijk maken. Wanneer van de zijde van DT&V wordt geadviseerd om aan een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf strafonderbreking te verlenen, beoordeelt de Dienst Justitiële Inrichtingen of er redenen zijn die zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten (Stcrt. 2012, 7141).

De beroepscommissie merkt op dat de procedure voor het verlenen van strafonderbreking zowel ambtshalve als op initiatief van de vreemdeling, middels het indienen van een verzoek, kan worden opgestart. Op grond van het bepaalde in artikel 40a van de Regeling en de aan de vreemdeling opgelegde straf wordt de – eerst mogelijke – datum vastgesteld waarop hij voor het verlenen van strafonderbreking in aanmerking komt.

Klaagster stelt dat sprake is van (ongerechtvaardigde) rechtsongelijkheid, nu zij als ongewenst verklaarde vreemdeling in vergelijking met Nederlandse gedetineerden niet voor de v.i.-regeling in aanmerking komt. De wetgever heeft ervoor gekozen om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 uit te sluiten van voorwaardelijke invrijheidstelling, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland is er de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het staat de wetgever en de Minister vrij een dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of indien geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. Klaagsters verweer kan op dit punt dan ook niet slagen.

Aan de aan de afwijzing van klaagsters verzoek om strafonderbreking van 16 januari 2020 is ten grondslag gelegd dat haar straf in het kader van een WETS-procedure aan de Poolse justitiële autoriteiten zal worden overgedragen, zodat zij het resterende gedeelte van haar straf aldaar kan ondergaan. In dit verband stelt de Minister zich op het standpunt dat de WETS-procedure inmiddels in een vergevorderd stadium verkeert. Klaagsters raadsman stelt, kort gezegd, dat hiervan nog geen sprake was op de datum dat zij voor het eerst voor het verlenen van strafonderbreking in aanmerking kwam, te weten op 7 november 2019.

In dit geval is sprake van een samenloop van twee verschillende procedures. De beroepscommissie ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de reeds (in januari 2019) opgestarte procedure in het kader van de WETS in dit geval in redelijkheid ten grondslag kan worden gelegd aan de afwijzing van klaagsters verzoek om strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling.

Uit het dossier volgt dat de Poolse justitiële autoriteiten bij beslissing van 7 januari 2020 te kennen hebben gegeven met een overdracht van de in Nederland aan klaagster opgelegde vrijheidsbenemende straf in te stemmen. In dit verband is de vertrekdatum, volgens de inlichtingen van de Minister, bepaald op 24 februari 2020. Klaagsters raadsman betwist dit in die zin dat er nog geen vertrekdatum zou zijn vastgesteld en waaraan hij toevoegt dat aan de Poolse justitiële autoriteiten een voorstel is gedaan voor de datum waarop de strafoverdracht zal plaatshebben. Daargelaten of op dit moment sprake is van een concrete vertrekdatum, is op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk dat klaagster binnen (zeer) afzienbare tijd naar Polen zou worden uitgezet, met het oog op het aldaar ten uitvoer te leggen resterende gedeelte van haar straf.

Naar het oordeel van de beroepscommissie rechtvaardigt deze omstandigheid de afwijzing van klaagsters verzoek om strafonderbreking. Daarom kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4.             De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, J.G.A. van den Brand en F. van Dekken, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Bikker, secretaris, op 14 februari 2020.

 

secretaris                               voorzitter

 

Naar boven