Nummer: R-20/5885/GB
Betreft: [klager] datum: 2 maart 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E.A. Blok, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 17 januari 2020 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)) wederom – na een gegrondverklaring van het beroep – afgewezen.
2. De feiten
Klager verblijft in de locatie Roermond. Hij is onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en zes maanden, wegens het medeplegen van poging tot moord op een advocaat in 2013. Klagers einddatum is gesteld op 31 maart 2021. Op 12 juni 2019 is een verzoek gedaan tot deelname aan een stapeltraject. Op 25 september 2019 is het verzoek door de Minister afgewezen. Tegen deze beslissing is beroep ingesteld. De beroepscommissie heeft dit beroep gegrond verklaard en de Minister de opdracht gegeven een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB). Op 17 januari 2020 heeft de Minister een nieuwe beslissing genomen, waarbij het verzoek van klager tot deelname aan het stapeltraject wederom is afgewezen. Op 24 januari 2020 is namens klager (pro-forma) beroep ingesteld tegen deze beslissing. Op 5 februari 2020 zijn de gronden ingediend. Op 24 februari 2020 is door de Minister gereageerd op het beroepschrift.
3. De standpunten
3.1 Namens klager is het beroep als volgt – kort en zakelijk weergegeven - toegelicht. De nieuwe beslissing van de Minister komt niet overeen met de eerder genomen beslissing van de beroepscommissie in deze zaak.
In de eerder genomen beslissing is beslist dat het niet in kunnen schatten van de risico’s op recidive en letselschade en of klager een vlucht- of maatschappelijk risico vormt niet opweegt tegen klagers goede gedrag binnen de p.i.
Daarnaast staat in de beslissing van de Minister dat klager is veroordeeld voor een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar. Klager is echter veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en zes maanden (HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2799).
De Minister betrekt in de beslissing ook feiten en omstandigheden die zien op het gepleegde feit en niet op het laten faseren van klager. Zo benoemt de Minister in de beslissing dat het feit gepleegd is op klaarlichte dag op een openbare weg waar scholieren en andere voorbijgangers passeren. Het is onduidelijk waarom dit relevant is voor klagers fasering.
In de nieuwe beslissing wordt een recente liquidatiepoging op een advocaat genoemd en ten grondslag gelegd aan de afwijzing van klagers verzoek, terwijl dit niet is genoemd in de eerdere beslissing. Dit argument gaat evenwel niet op, nu klager daar niets van doen mee heeft.
In de beslissing van de Minister wordt voorts meegenomen dat er volgens het Openbaar Ministerie (OM) geen rekening is gehouden met de gevoelens van het slachtoffer. Dit is opmerkelijk, nu het Informatiepunt Detentieverloop (IDV) heeft meegedeeld dat de voorlopige hechtenis van klager eerder geschorst is geweest. Er zijn ook geen andere signalen kenbaar geworden waaruit blijkt dat het slachtoffer zich niet kan verenigen met klagers plaatsing in een stapeltraject.
Op grond van de wet komt klager in aanmerking voor deelname aan het stapeltraject. Dat de datum van de voorlopige invrijheidstelling nog meer dan een jaar duurt staat hier los van. Resocialisatie en een voorwaardelijke terugkeer in de maatschappij ter voorbereiding op het einde van iemands straf, zijn hoogst belangrijke pijlers in het detentierecht. Klager meent dat ook hij recht heeft hierop nu hij reeds tweederde van zijn straf heeft uitgezeten. Een ontkennende houding zou hier niet aan af moeten doen.
Het verzoek is dan ook dat het beroep gegrond wordt verklaard en dat aan klager een financiële tegemoetkoming zal worden toegekend.
3.2 De Minister sluit aan bij de beslissing die op 17 januari 2020 is genomen. In aanvulling hierop wordt het beroep namens de Minister als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht.
Namens klager is gesteld dat er geen IDV-melding is gemaakt, nu klager eerder geschorst is geweest. Desalniettemin is sprake van een geschokte rechtsorde, nu het een van de ernstigste delicten betreft die de Nederlandse wetgeving kent. Dit komt tot uitdrukking in de strafmotivering in de uitspraak van het gerechtshof.
Op grond van de toelichting voor plaatsing in de z.b.b.i. (Stcrt. 2000, 176) staat bij de beoordeling voor plaatsing in de z.b.b.i. de vraag centraal, of de gedetineerde geschikt is terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Zo is het onder meer van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol. Zoals in de bestreden beslissing is benoemd is het delict waar klager voor veroordeeld is een van de zwaarste delicten die de Nederlandse wetgeving kent.
De Minister verwijst naar het advies van het OM van 15 januari 2020, waarin – kort gezegd – staat dat het feit waar klager voor is veroordeeld, een ernstig feit is dat in de publiciteit is geweest en dat daarmee de kans op maatschappelijke en politieke onrust, gelet op de recente moord op een advocaat, bijzonder groot is.
Het verzoek is dan ook het beroep ongegrond te verklaren.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (verder: de Regeling) kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:
- die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
- die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en
- die zijn gepromoveerd.
4.2. Op grond van het derde lid van de Regeling kunnen gedetineerden ook voor plaatsing in een z.b.b.i. in aanmerking komen, als de Minister akkoord is gegaan met een voorstel voor deelname aan een p.p. Het verblijf in de z.b.b.i. direct voorafgaande aan de plaatsing in het p.p. duurt maximaal zes maanden.
4.3. In RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB, heeft de beroepscommissie de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:
“Klager functioneert goed op de afdeling en volgt het dagprogramma. Hij is rustiger dan voorheen en hij gaat goed met ongewenste situaties om. Hij laat zich niet meer uit de tent lokken, kan het goed met iedereen vinden, zorgt niet voor conflicten en houdt zich aan afspraken. Klager komt met hulpvragen bij het personeel. Zijn gedrag ten opzichte van zijn medegedetineerden en personeel is goed. Klager verricht werkzaamheden als bibliotheekhulp en voert zijn taken naar behoren uit. Hij neemt daarnaast initiatieven en houdt van orde en netheid. Zijn persoonlijke verzorging is in orde, instructies voert hij prima uit en hij is goed corrigeerbaar. Klager heeft op 20 mei 2016 een disciplinaire straf opgelegd gekregen vanwege het aantreffen van een PlayStation en controllers die niet op zijn naam stonden. Er zijn geen aanwijzingen voor ernstige gedragsproblemen.
De politie is aangeschreven voor advies over het verlofadres en heeft te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de komst van klager op het door hem genoemde adres. Tijdens het p.p. zal klager gaan wonen bij zijn ouders en werken bij [… te …], waar hij verschillende werkzaamheden zal gaan verrichten. De werkgever heeft te kennen gegeven dat klager mogelijk een studie mag volgen binnen het leerwerkbedrijf.
Het recidiverisico kan niet goed ingeschat worden. Klager is niet eerder veroordeeld voor een soortgelijk delict en/of een geweldsdelict. Er is ook geen sprake van een uitgebreid justitieverleden met delicten waarvoor hij is veroordeeld.”
Daarnaast is overwogen dat het enkele gegeven dat door klagers ontkenning geen duidelijkheid wordt verschaft over de risico’s op recidive en letselschade en of klager een vlucht-of maatschappelijk risico vormt, afgezet tegen het positieve gedrag dat klager laat zien, op zichzelf onvoldoende is voor het weigeren van deelname aan het stapeltraject.
4.4. Het enkele feit dat een gedetineerde een delict ontkent, is – volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie – onvoldoende om een verzoek tot detentiefasering af te wijzen.
4.5. De ernst en omstandigheden van het delict waarvoor klager is veroordeeld, het slachtofferbelang, de geschokte rechtsorde vanwege een liquidatiepoging op een advocaat, klagers ontkennende houding (ook na de onherroepelijke veroordeling), waardoor er geen duidelijkheid kan worden verschaft over de risico’s op recidive en letselschade zijn volgens de Minister contra-indicaties voor een toewijzende beslissing. Ook weegt de Minister het risico van maatschappelijke onrust bij regimair verlof, dit laatste ook vanwege de recente moord op een advocaat, mee. Aan de persoonlijke omstandigheden van klager of het gedrag van klager in detentie wordt in de bestreden beslissing geen aandacht besteed
4.6. Voor de beroepscommissie is duidelijk dat klager is veroordeeld voor een zeer ernstig delict en dat dit gegeven mede van belang kan zijn voor de beoordeling of klager kan deelnemen aan een stapeltraject.
Op grond van de geldende regelgeving bestaat echter de mogelijkheid tot het kunnen faseren, ook na strafoplegging wegens een ernstig delict. Bij de afweging of klager kan deelnemen aan een stapeltraject, dient een deugdelijke en inzichtelijke belangenafweging te worden gemaakt, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling moeten worden betrokken. In de motivering moet deze belangenafweging kenbaar zijn. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen - volgens eerdere uitspraken van de RSJ - inderdaad ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict een rol, maar ook de persoonlijkheid van de gedetineerde. De beslissing van de Minister is naar het oordeel van de beroepscommissie op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Klager laat veel positief gedrag zien, hetgeen wederom niet is afgezet tegen de gronden van de afwijzing zoals deze in de beslissing van de Minister worden genoemd. Hierdoor is onvoldoende inzichtelijk of acht is geslagen op het positieve gedrag van klager en waarom, ondanks dit gedrag, deelname aan een stapeltraject niet mogelijk is. Het enkele feit dat klager voor een ernstig delict is veroordeeld, is in dit geval op zichzelf onvoldoende.
Tevens is naar het oordeel van de beroepscommissie de verwijzing naar de recente moord op een advocaat in het geval van klager zonder verdere onderbouwing of toelichting onvoldoende relevant.
4.7. De beroepscommissie zal het beroep dan ook gegrond verklaren, de bestreden beslissing vernietigen en de Minister wederom opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Voor een tegemoetkoming bestaat geen aanleiding.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan een nieuwe beslissing te nemen.
Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Groot, secretaris, op 2 maart 2020.
secretaris voorzitter