Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5218/GB, 24 februari 2020, beroep
Uitspraakdatum:24-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

 

Nummer:         R-19/5218/GB

 

Betreft: […]       datum: 24 februari 2020

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. L.I.M. Entjes, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 5 november 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)) afgewezen.

 

2.         De feiten

Klager is sinds 9 augustus 2013 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de locatie Roermond.

 

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager heeft alles geregeld om te kunnen deelnemen aan een p.p. Zijn werk- en verblijfsadres zijn goedgekeurd. De reclassering heeft negatief geadviseerd, omdat het recidiverisico niet kan worden ingeschat, doordat klager een ontkennende verdachte is. Op basis van de statische gegevens wordt het recidiverisico echter ingeschat als laag. Het risico op onttrekken wordt eveneens als laag ingeschat. Op diverse leefgebieden is geen sprake van problemen. De geïndiceerde elektronische controle is uitvoerbaar. Klagers gedrag in de inrichting is uitstekend. Hij is bereid mee te werken aan psychologisch onderzoek dat zijn ontkenning niet als begin- en eindpunt beschouwt. Klagers voorlopige hechtenis is twee keer langdurig geschorst geweest. Hij is niet eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten.

Het enkele feit dat hij ontkent en daardoor het recidiverisico niet goed is in te schatten, is onvoldoende om de bestreden beslissing te kunnen dragen (vgl. o.m. RSJ 30 augustus 2010, 10/2146/GV en RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB).

Klager wil graag goed re-integreren, na een lange gevangenisstraf. Hij wil de zorg voor zijn dochter weer overnemen van zijn ouders. Zijn vader is ernstig ziek. Er wonen geen nabestaanden in de buurt van zijn verlofadres. Klager verzoekt te worden gehoord.

 

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is veroordeeld voor doodslag op zijn vrouw en het verbergen van het lijk. Hij heeft het lichaam negen maanden verborgen in een afvalcontainer, waar hij een houten kist omheen heeft gebouwd. In die maanden heeft zijn dochtertje rond de kist gespeeld. De risico’s op de leefgebieden relatie, partner, gezin en familie, psychosociaal functioneren en houding zijn onbekend. Daardoor kan de reclassering het risico op recidive en letsel niet inschatten. Klager vormt daarom een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico. Om die reden is het verzoek afgewezen.

Klagers ontkennende houding betekent dat hij geen verantwoordelijkheid neemt voor het gepleegde delict. Hij heeft weliswaar het recht om het delict te ontkennen (er loopt een herzieningsverzoek), maar in deze procedure komt dat voor zijn rekening en risico. Zijn gedrag in de inrichting en de schorsingen van zijn voorlopige hechtenis maken dit niet anders.

 

4.         De beoordeling

4.1.      Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak van een mondelinge toelichting niet is gebleken. Zij acht zich op basis van de stukken voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.

 

4.2.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:

-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en

-           die zijn gepromoveerd.

 

4.3.      Op grond van het derde lid van dit artikel kunnen gedetineerden ook in een z.b.b.i. worden geplaatst als de Minister akkoord is met een voorstel voor deelname aan een p.p. Het verblijf in de z.b.b.i. moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het p.p. en duurt maximaal zes maanden.

 

4.4.      Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een z.b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen daarbij ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.

 

4.5.      Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB). Dat geldt ook voor gedetineerden die voor een ernstig delict zijn veroordeeld, zoals klager voor de moord op zijn vrouw, maar er dient – zeker in die gevallen – wel een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden.

 

4.6.      Klager beschikt kennelijk over een aanvaardbaar verlof- en verblijfsadres, is niet eerder veroordeeld voor zware misdrijven en zijn gedrag in de inrichting is al jarenlang correct. De reclassering schat het recidiverisico en risico op letsel op basis van statistische factoren in als laag.

 

4.7.      Daartegenover staat dat de reclassering de achtergrond van het delict en de risico’s op enkele leefgebieden niet kon meenemen in die inschatting, doordat klager het delict ontkent. De reclassering heeft geen enkel inzicht in de aanleiding van het delict en eventuele risicofactoren die daarbij een mogelijke rol hebben gespeeld. Hierdoor is een nauwkeurige inschatting van het risico op recidive en letsel bij derden niet mogelijk. Gezien de aard, zwaarte en achtergrond van het delict moet ook uitdrukkelijk rekening worden gehouden met het belang van de nabestaanden, onder wie in het bijzonder de dochter van het slachtoffer en klager. Tot slot is van belang dat klager tijdens de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf (sinds 2013) nog geen vrijheden heeft genoten. Het ligt in de rede dat klager – te zijner tijd – eerst minder vergaande vrijheden geniet.

 

4.8.      Gelet op het voorgaande vormt klager een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico en kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. J.W. Wabeke en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 24 februari 2020.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven