Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5194/GB, 16 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:16-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-19/5194/GB

 

Betreft: [klager]            datum: 16 maart 2020

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K.C. van Hoogmoed, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 29 oktober 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

 

2.         De feiten

Klager is sinds 28 september 2018 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van het Justitieel Complex (JC) Zaanstad.

 

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Aan de beslissing ligt geen zorgvuldige voorbereiding ten grondslag. Bij het vorige verzoek zijn verschillende fouten gemaakt – enkele onjuistheden staan nog steeds in het verzoek – als gevolg waarvan het verzoek opnieuw behandeld moest worden. De Minister heeft hier op 12 juli 2019 opdracht toe gegeven. Door diverse fouten bij de casemanagers in de inrichting is dit verzoek echter pas op 25 oktober 2019 opnieuw gedaan. De Minister stelt duidelijk dat artikel 18, vierde lid, van de Pbw niet aan de orde is.

Klagers gedrag in de inrichting is goed. Hij heeft de KVV (Kiezen Voor Verandering) afgerond. Zijn houding en gedrag worden aangemerkt als groen en hij neemt deel aan het plusprogramma. Hij doet mee aan alle aangeboden activiteiten en staat op tijd klaar. Hij heeft goed contact met zijn medegedetineerden. Op de afdeling is klager afdelingsreiniger, deze taak doet hij naar behoren. Gelet op zijn gedrag is er geen reden hem niet te laten faseren. Klager staat ook ingeschreven voor de CoVa-training.

Het Openbaar Ministerie (OM) adviseert negatief, omdat klager nog niet onherroepelijk is veroordeeld. Dit is onjuist, nu het vonnis op 12 september 2019 onherroepelijk is geworden. Daarmee staan de data van detentiefasering vast. Klager komt vanaf 27 maart 2019 in aanmerking voor plaatsing in een b.b.i. De politie adviseert negatief. Tijdens het politieverhoor heeft klager, op advies van zijn advocaat, een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Klager heeft ter zitting een bekennende verklaring afgelegd en heeft nooit een bedreiging of negatieve opmerking gemaakt naar een persoon die een belastende verklaring heeft afgelegd. De politie stelt voorts dat klager eerder veel geweldsdelicten heeft gepleegd. Dit is onjuist. Verder ziet het negatieve advies van de politie niet op het adres. De bewoonster van het verlofadres heeft geen antecedenten en het adres ligt niet in de buurt van het plaats delict. Er is sprake van een aanvaardbaar verlofadres. De reclassering adviseert daarnaast positief in het kader van Elektronische Controle (EC) op het opgegeven huisadres. Het OM, politie en de reclassering wijzen steeds naar elkaar en adviseren op basis van onjuiste informatie. Hier is in het eerdere beroepschrift van 20 juni 2019 ook al op gewezen. Het is onbegrijpelijk dat om die reden onvolledig onderzoek is gedaan. Klager heeft ondanks goed gedrag in de inrichting nog geen vrijheden genoten. Hij heeft belang bij resocialisatie.

De Minister is op geen enkel inhoudelijk – onderbouwd – argument ingegaan.

 

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren wegens afpersing, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, waarbij als bijzondere voorwaarden zijn opgelegd: meldplicht, ambulante behandeling, plaatsing in een beschermde woonvorm, alcoholverbod, meewerken aan controles, meewerken aan schuldhulpverlening. De einddatum van klagers detentie is gesteld op 16 september 2020. Het verzoek tot plaatsing van klager in een b.b.i. is afgewezen omdat het verzoek binnen zes maanden na het vorige verzoek is gedaan (artikel 18, vierde lid, van de Pbw) en er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Klager vormt een meer dan beperkt maatschappelijk risico, omdat de door de reclassering geïndiceerde ambulante behandeling nog niet is aangevangen en klager nog geen onbegeleide verloven genoten heeft. De reclassering heeft twijfels over de uitvoerbaarheid van verlof, hoewel EC op het opgegeven huisadres technisch haalbaar is. Klager beschikt niet over een aanvaardbaar verlofadres en kan niet worden omschreven als een modelgedetineerde, nu hij in 2019 een keer disciplinair is gestraft. Het belang van de samenleving weegt zwaarder dan klagers persoonlijk belang bij resocialisatie.

Er is geen sprake geweest van een opdracht van de Minister aan de inrichting, zoals de raadsvrouw stelt. De uitspraak van de beroepscommissie, RSJ 2 september 2019, 19/3926/GB, is leidend. Het nieuwe verzoek is ten onrechte mede afgewezen op basis van het advies van de politie van 3 juli 2019 over het verlofadres, aangezien hierin geen bezwaren zijn geuit door de politie. Uit het selectieadvies van 25 oktober 2019 blijkt dat klager nog geen vrijheden heeft genoten en nog niet geschikt is voor een terugkeer in de samenleving.

 

4.         De beoordeling

Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pbw heeft een gedetineerde het recht bij de Minister een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen strekkende tot overplaatsing naar een bepaalde inrichting of afdeling.

Artikel 18, vierde lid, van de Pbw houdt in dat indien het verzoekschrift is afgewezen, de gedetineerde zes maanden na die afwijzing opnieuw een dergelijk verzoekschrift kan indienen.

Uit de stukken blijkt dat klager al eerder een soortgelijk verzoek heeft ingediend en dat de Minister dat verzoek op 4 juni 2019 heeft afgewezen.

Het hiertegen door klager ingestelde beroepschrift is bij uitspraak van 2 september 2019 met kenmerk 19/3926/GB door de beroepscommissie ongegrond verklaard. Op grond van artikel 18 van de Pbw kan klager eerst op 4 december 2019 opnieuw een verzoek tot overplaatsing indienen.

Nu klager zijn verzoek op 25 oktober 2019 heeft ingediend en niet gebleken is dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 2 september 2019, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat de beslissing van de Minister niet onredelijk en onbillijk is. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. van Noordt, secretaris, op 16 maart 2020.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven