Nummer: R-19/5043/GB
Betreft: [klager] datum: 2 maart 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.H.H. Meulemeesters, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 18 oktober 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)) afgewezen.
2. De feiten
Klager is sinds 13 februari 2019 gedetineerd. Hij verblijft in de penitentiaire inrichting Nieuwegein.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
De Minister komt ten onrechte tot de conclusie dat klager ten aanzien van beide vorderingen geen betalingsregeling met het CJIB heeft kunnen treffen. Dat er een betalingsregeling heeft bestaan voor de schadevergoedingsmaatregel volgt nota bene uit de beslissing zelf. De volgende feiten en omstandigheden zijn van belang. Aan klager is zowel een schadevergoedingsmaatregel (€ 186.919,47) als een ontnemingsmaatregel (€ 427.491,=) opgelegd. Klager heeft niet de financiële draagkracht deze bedragen terug te betalen. Niettemin heeft klager ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel in eerste instantie een betalingsregeling kunnen treffen van € 50,= per maand. Verzoeker is deze betalingsregeling nagekomen zo lang het CJIB dit toestond, maar in december 2018 heeft het CJIB via de deurwaarder aangegeven dat de voorlopige betalingsregeling kwam te vervallen en vervangen werd door een definitieve betalingsregeling van minimaal € 1000,= per maand. Hieraan kon klager niet voldoen. Het CJIB bevestigt aan klager dat telkens contact is geweest met klager. In februari 2019 is niettemin de vervangende hechtenis bevolen en de executie hiervan aangevangen. Vanuit detentie heeft klager nog een verzoek gedaan om voor de ontnemingsmaatregel ook een betalingsregeling te treffen van € 12,50 per maand. Dit verzoek is op 25 maart 2019 afgewezen. Het CJIB kondigde bovendien aan lijfsdwang te zullen vorderen. Alsnog € 12,50 per maand aflossen zou in wezen niets bijdragen aan de aangekondigde rechtsgevolgen. Om die reden is namens klager een verzoek ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij het hof. Dat verzoek moet nog behandeld worden. De Minister baseert de bestreden beslissing op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van de Regeling selectie plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling). Uit de toelichting hierop wordt nog eens duidelijk dat het gaat om ‘het niet mee willen werken’. Deze uitsluitingen zien niet op die gedetineerde die geen financiële mogelijkheden heeft maar wel de intentie laat zien mee te werken aan een betalingsregeling. Uit het voorgaande volgt duidelijk dat er sprake is van het niet kunnen meewerken in plaats van het niet willen meewerken. De Minister heeft dan ook op onjuiste, althans ontoereikende gronden toepassing gegeven aan voornoemd artikel.
3.2. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager is in 2015 vanwege mensenhandel en strafbare exploitatie van prostitutie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en een civiele vordering van € 110.000,=. De gevangenisstraf heeft klager reeds uitgezeten. Onderhavige detentie heeft betrekking op een vervangende hechtenis van de civiele vordering van 365 dagen. Klager ondergaat een vervangende hechtenis omdat hij niet aan de betalingsvoorwaarden van het CJIB kon voldoen. Derhalve is er geen betalingsregeling. Het is bewezenverklaard dat klager € 427.491,= heeft verdiend aan zijn delict. Dat dit bedrag niet op een bankrekening staat of elders te traceren is, is niet verrassend. Het CJIB heeft de zaak overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder. Het bedrag diende op een gegeven moment verhoogd te worden en dit kon klager naar eigen zeggen niet opbrengen. Het CJIB heeft toen ingezet op vervangende hechtenis. Ook ten aanzien van de ontnemingsmaatregel zal het CJIB gijzeling vorderen. De ernst van het feit en het te betalen bedrag waarvoor klager in vervangende hechtenis zit, verhoudt zich niet met faseren. De afwijzing van het faseringsverzoek is dan ook billijk.
3.3. Namens klager is hierop als volgt gereageerd.
De Minister stelt zich nu voor het eerst op het standpunt dat de ernst van het feit en het te betalen bedrag waarvoor klager in vervangende hechtenis zit, zich niet verhoudt met fasering. Hiermee legt de Minister een criterium aan dat de wet niet kent, althans dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De Minister beroept zich op open normen. Onduidelijk is wanneer de ernst van het feit of de hoogte van het te betalen bedrag in de weg kan staan aan fasering en op welke wettelijke basis dat zo kan zijn. Tot slot merkt de Minister nog op dat het CJIB voornemens is lijfsdwang te vorderen ten aanzien van de ontnemingsmaatregel. Een dergelijk verzoek is niet bekend. Het verminderingsverzoek is daarentegen wel aanhangig.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:
- die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
- die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en
- die zijn gepromoveerd.
4.2. Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van de Regeling komen niet voor plaatsing in een z.b.b.i. in aanmerking gedetineerden die niet mee willen werken aan een betalingsregeling die met hen is afgesproken naar aanleiding van:
- 1°. een veroordeling tot betalen van een geldboete of een geldbedrag, van een schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht;
- 2°. een ontnemingsmaatregel op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht;
- 3°. een schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, of
- 4°. een sanctie van verhaal op grond van artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
4.3. Op grond van het derde lid van dit artikel kunnen gedetineerden ook in een z.b.b.i. worden geplaatst als de Minister akkoord is met een voorstel voor deelname aan een p.p. Het verblijf in de z.b.b.i. moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het p.p. en duurt maximaal zes maanden.
4.4. Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een z.b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.
4.5. De beroepscommissie heeft in RSJ 10 januari 2020, R-19/4882/GB overwogen, dat een gedetineerde die slechts op grond van een schadevergoedingsmaatregel is gedetineerd, niet in aanmerking komt voor plaatsing in een z.b.b.i. Uit de Memorie van Toelichting bij de Pbw blijkt dat het begrip vrijheidsstraf, zoals bedoeld in artikel 1, onder s, van de Pbw, limitatief moet worden opgevat. Daaronder valt, ten aanzien van de (vervangende) hechtenis, niet de hechtenis op grond van de wet Terwee c.q. artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Kamerstukken II, 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 12). In casu is niet slechts sprake van een schadevergoedingsmaatregel, maar is aan klager ook een gevangenisstraf opgelegd (die hij reeds heeft ondergaan). Klager zou daarom in beginsel in aanmerking kunnen komen voor plaatsing in een z.b.b.i.
4.6. Uit het dossier volgt dat klager is veroordeeld wegens mensenhandel en strafbare exploitatie van prostitutie. Aan klager is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 186.919,47. Buiten de inrichting had klager een betalingsregeling. Op een gegeven moment kreeg klager het verzoek om meer te gaan betalen, maar klager heeft aangegeven dit niet te kunnen opbrengen. In detentie heeft klager getracht een betalingsregeling te treffen met het CJIB, maar het CJIB heeft dit afgewezen. Ook is aan klager een ontnemingsmaatregel van € 427.491,= opgelegd. Klager heeft aangegeven bereid te zijn € 12,50 per maand te willen betalen aan het CJIB, indien dit nodig is om te kunnen faseren. De beroepscommissie is van oordeel dat de aard van de veroordeling, in combinatie met de hoogte van de opgelegde schadevergoedings- en ontnemingsmaatregel en de door klager betaalde en aangeboden bedragen, zich verzetten tegen plaatsing in een gestapeld traject. Hierbij neemt de beroepscommissie in aanmerking dat is vastgesteld dat klager een zeer aanzienlijk bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Uit het dossier maakt de beroepscommissie evenwel op dat klager stelt dat hij niet over financiële middelen beschikt. Onder deze omstandigheden acht de beroepscommissie het aanbod van klager om € 12,50 per maand te betalen volstrekt onvoldoende en acht zij een situatie, waarin klager wel wil maar niet kan meewerken aan een reële betalingsregeling, niet aanwezig. Het verzoek kon daarom, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in redelijkheid worden afgewezen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 2 maart 2020.
secretaris voorzitter