nummer: R-19/4796/GV
betreft: [klager] datum: 12 februari 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H. Sytema, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 17 september 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
In RSJ 4 september 2019, R-19/3882/GV heeft de beroepscommissie klagers beroep, gericht tegen de afwijzing van zijn eerste verlofaanvraag, gegrond verklaard. De beroepscommissie heeft de Minister opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie.
Op 17 september 2019 heeft de Minister klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof opnieuw afgewezen, onder in de beslissing weergegeven motivering.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
De Minister is ten onrechte voorbijgegaan aan de overwegingen van de beroepscommissie bij de gegrondverklaring van klagers beroep in RSJ 4 september 2019, R-19/3882/GV. In het kader van het lopende cassatieberoep is de rechtsdag bepaald op 3 december 2019, wat betekent dat de advocaat-generaal op die datum zijn conclusie zal nemen. Dat brengt evenwel niet mee dat de Hoge Raad uitspraak zal doen voor de einddatum van klagers detentie op 25 februari 2020. Dit houdt mede verband met de reactietermijn van twee weken en de omstandigheid dat de Hoge Raad doorgaans twee tot vier maanden uittrekt voor het doen van een uitspraak. Ook kan een vastgestelde datum van de uitspraak van de Hoge Raad uitgesteld worden. Bovendien heeft de beroepscommissie eerder overwogen dat het argument dat de einddatum onvoldoende vaststaat, de afwijzing van klagers verlofaanvraag niet kan dragen. Desondanks heeft de Minister ditzelfde argument opnieuw aan de afwijzing van de verlofaanvraag ten grondslag gelegd. Bij twijfel over de einddatum van de detentie dient te worden ingezet op de terugkeer van de gedetineerde in samenleving.
De reclassering heeft – aan de hand van alle relevante informatie – het recidiverisico als laag ingeschat. De enkele verwijzing naar de ernst van de feiten waarvan klager verdacht wordt, is onvoldoende om dit te ontkrachten. Klager heeft eerder in april 2019 de inrichting door middel van strafonderbreking tijdelijk verlaten. Bij die verlofaanvraag is hetzelfde reclasseringsadvies gebruikt. Verder doet de advocaat-generaal ten onrechte voorkomen alsof de inrichting onvoldoende kennis in huis zou hebben om het recidiverisico in te schatten. In de p.i. Alphen aan de Rijn zijn goede ervaringen opgedaan met doorplaatsingen vanuit de Terroristische Afdeling (TA). Klager is ook slechts vanwege de verdenking van een terroristisch misdrijf op de lijst van Gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk risico (GVM-lijst) geplaatst. Daarbij is het hem het meest lichte profiel toegekend, waarbij enkel algemene, ook in de Pbw opgenomen, maatregelen van kracht zijn.
Het argument van de Minister dat klager in beide strafzaken geen inzicht heeft gegeven in zijn motieven, handelingen en drijfveren mist feitelijke grondslag en is ook overigens onjuist. Hij is geen ontkennende verdachte en werkt (vrijwillig) mee aan de geboden hulpverlening. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft hij uitgebreide verklaringen afgelegd over hetgeen hem ten laste is gelegd. Hoewel hij van meet af aan te kennen heeft gegeven dat hij openstaat voor zogenoemde deradicaliseringstrajecten, zijn die hem nooit aangeboden. Mede gelet op het feit dat zijn proceshouding reeds bij de rechtbank, het hof en de reclassering bekend was, kan hem niet worden tegengeworpen dat hij zich niet heeft onttrokken aan zijn gedachtegoed.
De verwijzing in het advies van de advocaat-generaal naar klagers betrokkenheid bij de inmiddels gefailleerde Islamitische Universiteit is feitelijk onjuist en misplaatst. Het betreft de Islamitische Universiteit te Rotterdam en de betrokkenheid ziet slechts op het feit dat klager moslim is en houdt geen verband met de feiten waarvan hij wordt verdacht. Op grond hiervan wordt tevens de vrees voor maatschappelijke onrust gebaseerd. Het is echter niet aannemelijk dat maatschappelijke onrust zal ontstaan bij kortdurende verloven die zijn gericht op resocialisatie. Uit het feit dat klagers voorlopige hechtenis al sinds september 2015 is geschorst, blijkt dat hij in staat is en bereid is zich te houden aan voorwaarden. In dit verband heeft het hof overwogen dat hij zich gedurende de gehele schorsing aan alle voorwaarden heeft gehouden en achtte geen termen aanwezig de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De onduidelijkheid over de einddatum van klagers detentie zal niet op korte termijn kunnen worden weggenomen. De aan klager opgelegde gevangenisstraf in hoger beroep kan een aanzienlijke invloed hebben op deze datum en daarmee op de mogelijkheden tot verlof en eventuele fasering. De datum waarop de Hoge Raad uitspraak zal doen was bepaald op 28 januari 2020 en is inmiddels verplaatst naar 14 april 2020. Aan de hand van klagers houding, waaruit blijkt dat hij geen inzicht geeft in zijn motieven, handelingen en drijfveren, gaat het Openbaar Ministerie (OM) uit van een hoger recidiverisico dan de reclassering. De reclassering heeft immers met deze omstandigheid geen rekening gehouden. Uit hetgeen klager aanvoert, volgt dat hij geen afstand neemt van zijn uitingen, omdat deze volgens hem vallen onder de vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting. Zolang klager nog niet onherroepelijk is veroordeeld, moet worden uitgegaan van de strafbaarheid van de uitingen en klagers houding ten opzichte van deze uitingen.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag heeft bezwaar tegen het verlenen van algemeen verlof. Het belang aan klagers beroep is komen te ontvallen, nu de datum waarop de verlofaanvraag ziet, is verstreken en klager niet om schorsing van de beslissing van de Minister heeft verzocht of een kort geding heeft aangespannen. Daarnaast kan bij klager geen sprake zijn van een voorbereiding op zijn terugkeer in de maatschappij.
Op grond van artikel 1a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) moet de nog niet onherroepelijk straf worden betrokken bij de berekening van de strafduur en het strafrestant. Het is waarschijnlijk dat de Hoge Raad voor
25 februari 2020 arrest zal wijzen, nu er geen slachtoffers zijn, alleen klager een cassatieberoep heeft ingesteld en nu uitgebreide jurisprudentie bestaat over gevallen waarin terroristische misdrijven zijn gepleegd. Het is in strijd met de bedoeling van de wetgever indien klager vrijheden worden toegekend, terwijl hem slechts kort daarna een langdurige gevangenisstraf staat te wachten. Ook voor klager zelf is het voordelig indien hij de aan hem opgelegde straffen aaneengesloten ondergaat. Na een derde gedeelte daarvan heeft hij immers recht op algemeen verlof. Vanwege klagers terroristische achtergrond en de omstandigheid dat hij zich niet aan zijn ideeën heeft onttrokken, is het vooralsnog onzeker dat hij op 25 februari 2020 in vrijheid zal worden gesteld.
De beroepscommissie heeft verder niet onderkend dat de schorsing van klagers voorlopige hechtenis zijn reden vond in de duur van de procedure en de door de rechtbank gemaakte weging van de ernst van de feiten. Het hof heeft de ernst van de gepleegde feiten anders gewaardeerd, wat tot uitdrukking is gebracht in een hogere strafmaat. Nu bekend was dat klager een andere gevangenisstraf zou moeten uitzitten, is de opheffing van de voorlopige hechtenis niet bevolen. Het door de reclassering ingeschatte recidiverisico moet worden gezien in het licht van het feit dat klager niet is geplaatst op de TA, waar meer kennis aanwezig is over de inschatting van dit risico bij veroordeelden van aan terrorisme gerelateerde feiten. Nu hij een ontkennende verdachte is en hij geen informatie verschaft over zijn motieven, handelingen en drijfveren, kan het recidiverisico niet worden ingeschat. Dit risico moet worden bepaald aan de hand van het geven van inzicht in zijn denkwereld, niet op basis van zijn gedrag in de inrichting. Het is dus aan klager om aan te tonen dat het recidiverisico verwaarloosbaar is.
De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 27 maanden met aftrek, wegens zware mishandeling van zijn minderjarige dochter met de dood tot gevolg. Voorts is hij in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en drie maanden, wegens – kort gezegd – deelname aan een organisatie die als oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en (het medeplegen van) opruiing tot terroristische misdrijven, meermalen gepleegd. Tegen dit arrest heeft klager cassatie ingesteld. De fictieve einddatum van zijn detentie is bepaald op 25 februari 2020.
Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
Klagers verzoek om algemeen verlof is onder meer afgewezen, omdat de einddatum van zijn detentie onvoldoende vaststaat. Uit de toelichting bij artikel 14 van de Regeling volgt dat een gedetineerde, om in aanmerking te kunnen komen voor algemeen verlof, niet verwikkeld mag zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou kunnen verschuiven. Blijkens de inlichtingen van de Minister heeft de advocaat-generaal bij het parket van de Hoge Raad op 3 december 2019 een conclusie genomen, die strekt tot (gedeeltelijke) verwerping van het cassatieberoep, en was de datum waarop uitspraak zal worden gedaan gepland op 28 januari 2020. Deze datum is inmiddels verplaatst naar 14 april 2020. Aangezien klagers fictieve einddatum is bepaald op 25 februari 2020, kan het argument van de Minister dat klagers einddatum onvoldoende vaststaat – op dit moment – geen reden (meer) zijn om de verlofaanvraag af te wijzen.
Ten aanzien van het (vermeende) recidiverisico en het risico op maatschappelijke onrust overweegt de beroepscommissie als volgt. De strafbare feiten waarvoor klager – thans nog niet onherroepelijk – is veroordeeld kennen een bijzondere aard en ernst. In dit verband is op 5 augustus 2019 zijn plaatsing op de GVM-lijst verlengd. Niettemin is de voorlopige hechtenis in deze zaak met ingang van 22 september 2015 geschorst en is deze schorsing tot op heden van kracht. Tijdens deze periode, evenals tijdens een hem verleende strafonderbreking van drie dagen op 19 april 2019, hebben zich geen incidenten voorgedaan. Daarnaast schat de reclassering het recidiverisico, het risico op het zich onttrekken aan voorwaarden en het risico op letselschade in als laag. Hierbij moet wel worden aangetekend dat deze risicoanalyse enkel betrekking heeft op het feit waarvoor klager op dit moment is gedetineerd, namelijk zware mishandeling met de dood tot gevolg. Anderzijds blijkt dat alle relevante informatie, inclusief de verdenking van de aan terrorisme gerelateerde feiten, in het advies is betrokken. Een risicoanalyse ten aanzien van deze feiten ontbreekt in het dossier.
De advocaat-generaal heeft in het nader advies opgemerkt dat het recidiverisico ten aanzien van deze laatstgenoemde delicten niet kan worden ingeschat, omdat klager een ontkennende verdachte is, geen inzicht verschaft in zijn motieven, handelingen en drijfveren en daarmee zich niet aan zijn gedachtegoed heeft onttrokken. Dienaangaande overweegt de beroepscommissie dat, gelet op klagers positie als verdachte in het strafproces, deze redenering op zichzelf geen toereikend argument is voor de afwijzing van zijn verlofaanvraag op deze grond. Tegen deze achtergrond zijn het (vermeende) recidiverisico en het risico op maatschappelijke onrust onvoldoende onderbouwd.
Gezien het voorgaande kan de bestreden beslissing (bij de huidige stand van zaken) niet in stand blijven. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de bestreden beslissing zal worden vernietigd. De Minister wordt opgedragen, na ontvangst van de uitspraak van de beroepscommissie, terstond een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Indien het verlenen van algemeen verlof niet (meer) mogelijk is, dient aan klager een tegemoetkoming te worden toegekend. De beroepscommissie stelt deze vast op € 50,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op, na ontvangst van de uitspraak van de beroepscommissie, terstond een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Indien het algemeen verlof niet (meer) kan plaatsvinden, dient aan klager een tegemoetkoming te worden toegekend van € 50,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.A.M. de Wit, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Bikker, secretaris, op 12 februari 2020.
secretaris voorzitter