Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5625/GB, 9 maart 2020, beroep
Uitspraakdatum:09-03-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/5625/GB

 

betreft: [klager] datum: 9 maart 2020

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. I.N. Weski, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 23 december 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op de zitting van de beroepscommissie van 21 februari 2020 in de penitentiaire inrichting Vught zijn klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw voornoemd, en namens de Minister de landsadvocaat gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft beslist tot plaatsing van klager in het huis van bewaring van de extra beveiligde inrichting (EBI) te Vught.

 

2.         De feiten

Op 24 september 2019 heeft de rechtbank Amsterdam de gevangenneming van klager bevolen. Klager is op 16 december 2019 aangehouden in Dubai. Hij is op 19 december 2019 in Nederland aangekomen en in de EBI geplaatst nadat hij door Dubai was uitgezet.

 

3.         De standpunten

3.1.      Klager heeft het beroep tegen de beslissing hem te plaatsen in de EBI als volgt – zakelijk weergegeven - toegelicht.

Desgevraagd geeft klager aan dat zijn opmerking richting de selectiefunctionaris die hem heeft gehoord sarcastisch was bedoeld. Hij had op dat moment vier dagen niet geslapen, een lange reis gehad en pijn. De selectiefunctionaris confronteerde klager met allerlei verdenkingen waarop hij reageerde met “perfect joh, ik zit hier goed.” Ze leek haar werk goed te hebben gedaan, maar het GRIP (Gedetineerden Recherche Informatie Punt)-rapport is niet op waarheden gebaseerd. Klager is daarom boos weggelopen. Voornoemde opmerking betekent dan ook niet dat klager daadwerkelijk instemde met de EBI plaatsing.

Klager heeft nog nooit in zijn leven vastgezeten en wordt de eerste keer meteen in de EBI geplaatst. Het is een zwaar regime en hij heeft nog niemand van zijn medegedetineerden kunnen spreken. Hij heeft contact met zijn raadsvrouw en heeft onlangs voor het eerst bezoek gehad van zijn zus.

Hij verblijft het merendeel van de dag alleen op cel. Hij kan alleen een praatje maken met een piw-er want hij lucht en recreëert niet samen met andere gedetineerden. Hij hoopt dat hij als een normaal mens zal worden behandeld.

Namens klager is het beroep, aan de hand van de reactie van de Minister op het beroep, als volgt - zakelijk weergegeven - toegelicht.

Het is duidelijk dat klager de beschuldigingen betwist. De rode draad in de reactie van de Minister en de selectiebeslissing is dat er allerlei strafzaken lopen waarvan gesteld kan worden dat nog niet is aangevangen met de verdediging. Klager heeft nog niet eerder gedetineerd gezeten en heeft een blanco strafblad.

De informatie van de vervolgende instantie doet de raadsvrouw denken aan recente ontwikkelingen bij het Europees Hof van Justitie in zaken rond het Europees aanhoudingsbevel. Verwezen wordt naar de conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 26 november 2019 en het arrest van 9 oktober 2019 – zaak C-489/19 PPU – NJ – Duitsland - ECLI:EU:C:2019:849. Voor zover ook in dit kader relevant moet de rechter dus toegang hebben tot het hele strafdossier waarin eventuele aanwijzingen of instructies van de uitvoerende macht zijn opgenomen om vervolgens op onafhankelijke en objectieve wijze de plaatsingsbeslissing in het kader van de vrijheidsbeneming goed te kunnen beoordelen. Dat is ook van belang in het kader van de toetsing aan artikelen 5 en 6 van het EVRM.

 

Het noemen van zaken waarvoor klager niet wordt vervolgd en waartegen hij zich niet kan verdedigen is in strijd met artikel 8 EVRM.

De beschuldigingen blijken niet vertaald te worden naar vluchtgevaar, terwijl daarvoor ernstige en zwaarwegende argumenten aanwezig moeten zijn. Klager wordt voor de moord op de broer van de kroongetuige niet vervolgd en de verdachte in die zaak zit niet in de EBI. Klager wordt in het 13Pulheim onderzoek evenmin vervolgd en de verdachte in die zaak zit ook niet in de EBI.

De Minister denkt kennelijk dat als hij maar genoeg zaken noemt, dat er dan voldoende grondslag is voor een EBI-plaatsing, aldus de raadsvrouw. Ook ten aanzien van de aanslagen op de Panorama en de Telegraaf is de betrokkenheid van klager niet aangetoond, maar klager krijgt niet de gelegenheid deze aantijgingen te betwisten. Het gaat erom dat er geen objectief vast te stellen onderbouwing is om de EBI-plaatsing te rechtvaardigen.

Klager heeft alleen in de EBI ten overstaan van de selectiefunctionaris zijn bezwaren kunnen uiten. Dit was echter direct na zijn plaatsing in de EBI, nadat hij 72 uur wakker was geweest en vanuit Dubai was overgebracht. Er zijn dingen gebeurd met klager in een land waar mensen verdwijnen en dat heeft voor hem fysiek ernstige gevolgen, die hij ook nog niet heeft kunnen verwerken.

Voor wat betreft het Marengo-proces geldt dat de kroongetuige klager mogelijk heeft gezien in 2010, maar ze hebben nimmer contact gehad. Er zou sprake zijn van een dodenlijst, maar die is klager onbekend en die lijst is ook nimmer bij hem aangetroffen. Deze kan daarom geen grondslag vormen voor de EBI plaatsing.

Er wordt voorts gevreesd voor wraakacties en voor opdrachten vanuit de EBI. Daar zijn evenmin vaststaande en objectieve feiten voor en het heeft niets van doen met vluchtgevaar.

Dit geldt ook voor de terugkerende stelling dat klager niet in Nederland heeft verbleven sinds 2010, ondanks wat daar door de verdediging - ook in kort geding procedures - tegenin is gebracht. Het moet worden onderstreept dat niet is gebleken dat klager zou zijn gevlucht of zich heeft onttrokken aan justitie. Dat klager lang uit het zicht van opsporingsautoriteiten is gebleven, is wat anders dan dat hij extreem vluchtgevaarlijk is. Het interview met een politie-official in Dubai mag daarvoor niet als grondslag worden gebruikt. Dat klager aldaar niet zichtbaar voor de buitenwereld in zijn huis zou hebben verbleven, vormt nog geen grondslag voor een EBI plaatsing. Klager verbleef op enig moment inderdaad niet meer in Nederland en is, na aanhoudingen van verdachten in het onderzoek 26Koper, ook niet meer teruggekeerd. Klager heeft aantoonbaar in Dubai verbleven sinds 2016. In de media zijn hinderlijke berichten verschenen over het gebruik door klager van privé vliegtuigen etc en ook dat hij in Iran zou hebben verbleven onder bescherming van de Nationale Garde. Dat is allemaal niet waar. Klager is nooit in Iran geweest. Die berichtgeving is waarschijnlijk wel de grondslag geweest voor het meewerken door Dubai aan de arrestatie van klager. En het komt nu ook terug in het kader van het veronderstelde vluchtgevaar.

Klager wordt niet vervolgd in het onderzoek 26Koper. Er is een brief overgelegd van de officier van justitie van 1 februari 2016 met de mededeling dat klager niet wordt vervolgd en die mededeling geldt tot op heden.

Het GRIP en Openbaar Ministerie (OM) adviseren over risico’s. Maar die risico’s moeten wel objectief vast te stellen zijn. De plaatsing in de EBI moet worden getoetst aan de artikelen 2, 3, 5, 6 en 8 EVRM.

Tot slot dient sprake te zijn van een voldoende onafhankelijk oordeel over die plaatsing. De risicoanalyse is gebaseerd op gestelde feiten die nog niet zijn uitgezocht en nog niet zijn bewezen. Klager verblijft nu in isolatie op een afdeling. Er moet gekeken worden of hij niet in een meer humaan regime met eventueel GVM (gedetineerden met een vlucht- dan wel maatschappelijk risico)-maatregelen geplaatst kan worden. De EBI plaatsing is onvoldoende onderbouwd en disproportioneel.

 

3.2.      Namens de Minister is het volgende, aan de hand van een pleitnotitie en zakelijk weergegeven, aangevoerd.

Volgens de Minister is sprake van een extreem vluchtrisico, waarbij een ontvluchting bovendien in meerdere opzichten een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen. De beslissing tot plaatsing van klager in de EBI is dan ook gebaseerd op alle in artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing (hierna de Regeling) genoemde gronden, waarbij elke grond de plaatsing zelfstandig kan dragen.

In het verweerschrift is toegelicht dat voor een EBI-plaatsing niet is vereist dat de beslissing is gebaseerd op de resultaten van een afgerond strafrechtelijk onderzoek, laat staan dat een veroordeling is vereist. Klager bestrijdt niet dat hij in de zaak Marengo wordt vervolgd voor een groot aantal zeer ernstige strafbare feiten, onder meer het medeplegen van verschillende moorden, pogingen daartoe en het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor weer andere moorden. Klager wordt verder vervolgd voor het vanaf 16 juli 2015 leiding geven aan een criminele organisatie die zich onder meer richt op het plegen van moorden. De aard, ernst en het aantal van deze feiten leiden tot grote beroering in de maatschappij. De rechtsorde is door deze feiten ernstig geschokt.

Het GRIP wijst er bovendien op dat in het kader van het onderzoek Marengo sterke aanwijzingen bestaan dat klager een zogenaamde dodenlijst hanteert. Het gaat dan om tientallen personen: criminele contacten, journalisten, officieren van justitie en politieagenten. Deze aanwijzingen zijn gebaseerd op verklaringen van de kroongetuige, PGP-berichten, observatie-materiaal dat van verschillende beoogde slachtoffers is aangetroffen en telecom en bakengegevens. Op basis van het onderzoek houdt het OM er rekening mee dat naast deze mogelijk reeds lopende opdrachten tot moord, ook de aanhouding van klager voor hem reden kan zijn opdrachten uit te zetten en controle te houden over al uitgezette opdrachten. Uit het GRIP-rapport blijkt dat klager daartoe over het benodigde geld, de macht en middelen beschikt. Het OM vreest daarbij niet alleen moorden, maar ook aanslagen op gebouwen en instituten die verband houden met de lopende strafzaak.

Een ontsnapping van klager zou de maatschappij zeer ernstig schokken, de procesgang kunnen frustreren en een bedreiging betekenen voor de getuige en mogelijk anderen. Vgl. RSJ 9 mei 2019, R-19/2718/GB.

Uit het GRIP-rapport van 19 december 2019 blijkt dat sprake is van een extreem vluchtrisico. Klager woont sinds 2010 niet meer in Nederland en sinds de aanhoudingen in juli 2015 in het onderzoek 26 Koper tot december 2019 is klager uit handen van opsporingsautoriteiten weten te blijven, ondanks dat hij vanaf november 2017 nationaal en internationaal stond gesignaleerd en een groot bedrag aan tipgeld was uitgeloofd voor informatie die tot zijn aanhouding zou leiden. Het GRIP heeft er voorts op gewezen dat uit strafrechtelijke onderzoeken naar voren is gekomen dat klager in dit verband over het benodigde geld, de macht en middelen beschikt om een ontvluchting te faciliteren.

Vgl. RSJ 14 februari 2019, R-18/1647/GB.

De conclusie is dat klager reeds op basis van de verdenkingen en informatie uit het Marengo-onderzoek voldoet aan alle criteria van artikel 6 van de Regeling.

Daarnaast is sprake van aanvullende feiten en omstandigheden die evenzeer een plaatsing in de EBI kunnen rechtvaardigen. Uit de overgelegde GRIP-rapporten blijkt dat klager ook verdachte is van zeer ernstige strafbare feiten in de onderzoeken Orinus en Eris. In andere onderzoeken is klager geen verdachte, maar loopt er wel onderzoek naar zijn betrokkenheid bij recente moorden, onder meer de moord op de broer van de kroongetuige (13Modave) en de moord op de advocaat van de kroongetuige (13Pulheim). De Minister verzoekt het beroep ongegrond te verklaren.

 

4.         De beoordeling

4.1.      De EBI is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

4.2.      Op grond van artikel 6 van de Regeling kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.         een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, of

b.         bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;

c.         een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

 

4.3.      Artikel 26 van voornoemde Regeling noemt de voorwaarden die in acht worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in een EBI en de beslissing tot verlenging van het verblijf in een EBI elke zes maanden daarna.

4.4.      De beroepscommissie overweegt het volgende.

Vrijheidsbeneming

Klager is verdachte in het Marengo-proces en is op grond van een bevel gevangenneming van 24 september 2019 van de rechtbank Amsterdam aangehouden en in detentie geplaatst. Voor zover de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming aan de orde wordt gesteld, overweegt de beroepscommissie dat de rechtbank Amsterdam in eerste instantie bevoegd is om daarover te oordelen en dat dit in het betreffende strafproces aan de orde dient te komen.

EBI-plaatsing

In deze zaak is van belang de van het OM ontvangen informatie die is neergelegd in twee rapporten van het meldpunt GRIP van 19 december 2019 en 27 januari 2020.

Daaruit komt onder meer naar voren dat klager internationaal werd gezocht en voorkwam op nationale en internationale opsporingslijsten. Voor informatie die zou leiden tot de aanhouding van klager is vorig jaar een beloning van € 100.000,= uitgeloofd.

Aan klager zijn in het Marengo-proces inmiddels 13 zeer ernstige feiten ten laste gelegd. Dit betreft meerdere moorden, pogingen daartoe en het leiding geven aan een criminele organisatie die zich richt op het plegen van moorden. Naast klager worden nog 16 verdachten in het Marengo-proces vervolgd. Klager is tevens als verdachte aangemerkt in de onderzoeken Orinus en Eris. Verder zijn er andere lopende onderzoeken waar klager (nog) niet als verdachte is aangemerkt maar waar zijn betrokkenheid wordt onderzocht.

Klager is - zoals hierboven reeds naar voren gekomen - verdachte in het onderzoek Marengo. Uit de door het OM en het GRIP in deze beroepsprocedure verstrekte informatie is onder meer het beeld naar voren gekomen dat klager leiding geeft aan een grote criminele organisatie die zich onder zijn aansturing schuldig heeft gemaakt aan een reeks van moorden. Klager is daarbij degene die de opdrachten uitzet en de schutters en de spotters aanstuurt. Het beeld is verder dat hij de beschikking heeft over voldoende contacten en een enorm vermogen dat hij heeft verdiend met de handel in cocaïne. Die contacten en zijn vermogen hebben hem in staat gesteld om sinds juli 2015 tot aan zijn aanhouding op 16 december 2019 buiten beeld van politie en justitie te blijven. In die periode heeft hij zich verplaatst van land tot land waarbij hij gebruik heeft gemaakt van corrupte contacten bij de douane voor het verkrijgen van valse paspoorten. Bovendien zou klager er in slagen om op afstand mensen te mobiliseren om moorden in zijn opdracht plegen. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat klager over een zogenaamde dodenlijst beschikt waar nog tientallen mensen op staan: criminele contacten, journalisten, officieren van justitie en politie. Uit het onderzoek Marengo is gebleken dat het nemen van wraak een belangrijk motief is voor verschillende moordopdrachten. Het onderzoek heeft laten zien dat als eenmaal een moordopdracht is uitgezet, deze vaak, al is het na jaren, wordt uitgevoerd.

Voorts bestaat het risico op ontsnapping. Klager beschikt volgens het OM over meer dan voldoende macht, middelen en mensen om dat te kunnen organiseren. Hij heeft bovendien niks te verliezen nu een eis van een levenslange gevangenisstraf voor de hand ligt. Dat klager dat beseft blijkt uit informatie van het onderzoek Marengo.

De beroepscommissie komt, de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband beziend, tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat klager in geval van een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt en daarmee in ieder geval voldoet aan het criterium als bedoeld in artikel 6 onder b van de Regeling.

De informatie waarop de EBI-plaatsing is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

De beslissing van de Minister om klager in de EBI te plaatsen, is daarom niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het ter zake namens klager gevoerde verweer doet hier niet aan af. Van strijd met de artikelen 2 (recht op leven), 3 (verbod op foltering) en 5 (recht op vrijheid en veiligheid) EVRM is bij de beoordeling van de bestreden beslissing niet gebleken. Artikel 6 (recht op een eerlijk proces) EVRM is niet van toepassing op de onderhavige procedure en op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven) is inmenging toegestaan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Daarvan is in dit geval sprake.

De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting met eventueel toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen, de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. T.B. Trotman en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris, op 9 maart 2020.

 

 

 

                         

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven