Nummer: R-19/5207/GB
Betreft: […] datum: 19 februari 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. de Reus, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 7 november 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.
2. De feiten
Klager is sinds 7 juli 2018 gedetineerd. Hij verblijft sinds 10 juli 2018 in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd omdat plaatsing in een b.b.i. zich niet zou verhouden tot voorlopige hechtenis. Klager kan zich hierin niet vinden en wijst erop dat verlofverlening aan niet-onherroepelijk veroordeelden mogelijk is. Dit is ook de alledaagse praktijk. Klager betwist dat er sprake is van een delictpatroon bestaande uit kort op elkaar volgende veroordelingen ter zake van opiumwetdelicten. Hij is thans gedetineerd vanwege een veroordeling uit 2017 voor een feit uit 2012. In de periode van 2012 tot en met 2017 is geen sprake van delictgedrag. Uit risicotaxaties uitgevoerd door de reclassering volgt dat geen sprake is van hoge risico’s. Uit het reclasseringsadvies van 21 augustus 2019 blijkt dat sprake is van een gemiddeld risico op recidive, van een laag risico op letselschade en van een laag risico op het onttrekken aan voorwaarden. Gelet hierop heeft de Minister onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van een meer dan beperkt maatschappelijk risico. De Minister verwijst voorts nog naar een disciplinaire straf wegens het voorhanden hebben van contrabande. Deze strafoplegging vond plaats op 4 januari 2019, zodat er sprake is van een tijdsverloop van tien maanden tussen de strafoplegging en de bestreden beslissing. Deze strafoplegging is de eerste en enige straf die aan klager gedurende zijn detentie is opgelegd. Klager neemt al geruime tijd deel aan het plusprogramma. Hij ziet niet in waarom de disciplinaire straf op dit moment in negatieve zin moet worden meegenomen bij de beoordeling van zijn verzoek om plaatsing in een b.b.i. Inmiddels is aan klager in 2020 algemeen verlof verleend, welk verlof zonder incidenten is verlopen.
3.2. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden wegens het overtreden van de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en het medeplegen van witwassen. Hiertegen is klager in hoger beroep gegaan. De fictieve einddatum van zijn detentie is gesteld op 25 augustus 2020. Klagers verzoek tot plaatsing in een b.b.i. is afgewezen, omdat hij een meer dan beperkt maatschappelijk risico vormt. Uit de adviezen van het OM en de reclassering blijkt dat klager een uitgebreid opiumwet gerelateerd delictverleden heeft, met relatief kort op elkaar volgende veroordelingen. De reclassering schat klagers recidiverisico in als gemiddeld. Daar komt bij dat recentelijk een verzoek van klager om verlofverlening is afgewezen, aangezien klager tijdens de huidige detentie gesanctioneerd is voor het bezit van drie mobiele telefoons, wat mogelijk duidt op handel. De reclassering heeft op 21 augustus 2019 geconcludeerd dat er sprake is van een delictpatroon. Risicoverhogende factoren zijn dagbesteding, financiën, sociaal netwerk en houding/psychosociaal functioneren. Bij de toelichting staat verder dat eerdere gevangenisstraffen wegens het overtreden van de Opiumwet en klagers veroordeling in 2017 hem er niet van hebben weerhouden om opnieuw te kiezen voor het plegen van een delict. Klager is in 2019 wederom veroordeeld voor het handelen in harddrugs. Klager heeft tijdens zijn detentie nog geen vrijheden genoten. Op 9 oktober 2019 is een verzoek om algemeen verlof door de directeur van de p.i. afgewezen, vanwege de veroordeling in april 2019 wegens handel in harddrugs en gelet op de eerdere sanctionering in de inrichting in januari 2019. Nu de inrichting geen vertrouwen heeft in een goed verloop van het verlof en het OM en de reclassering in hun adviezen wijzen op het drugs gerelateerde delictverleden van klager, is sprake van een meer dan beperkt maatschappelijk risico. Op 2 januari 2020 is positief beslist op klagers verzoek om algemeen verlof. Dat maakt de omstandigheden ten tijde van de bestreden beslissing van 7 november 2019 echter niet anders.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die:
- een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;
- een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;
- beschikken over een aanvaardbaar verlofadres; en
- zijn gepromoveerd.
4.2. Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000,176) blijkt dat bij plaatsing in een b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.
4.3. Klager heeft een strafrestant van minder dan achttien maanden, beschikt over een goedgekeurd verlofadres en is gepromoveerd. De vraag is dus of hij een meer dan beperkt vlucht- of maatschappelijk risico vormt bij plaatsing in een b.b.i.
4.4. Uit het dossier, waaronder het selectieadvies, het advies van het OM en het reclasseringsadvies van 21 augustus 2019, komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren. Er is sprake van een delictpatroon. Uit klagers justitiële documentatie blijkt dat hij meermalen is veroordeeld voor drugsdelicten. Klager is in 2017 voor een drugsdelict veroordeeld. In 2019 is hij wederom veroordeeld voor hetzelfde type delict. Klager lijkt een gewoonte te hebben gemaakt van het handelen in drugs en hij lijkt weinig geneigd te zijn het delictpatroon te willen doorbreken.
4.5. Daarnaast zijn bij klager in januari 2019 drie mobiele telefoons aangetroffen. Hoewel klager hiervoor al enige tijd geleden disciplinair is gestraft doet dit niet af aan de ernst van het voorval. Dit aantal duidt op handel (-c.q. voortgezet crimineel handelen in detentie).
4.6. Uit het reclasseringsadvies van 21 augustus 2019 blijkt dat de reclassering het risico op recidive inschat als gemiddeld. Het risico op letselschade en onttrekking wordt ingeschat als laag. Hoewel deze risico’s daartoe op zichzelf onvoldoende aanleiding geven, heeft de Minister – rekening houdend met bovengenoemde omstandigheden – in redelijkheid kunnen concluderen dat sprake is van een meer dan beperkt maatschappelijk risico. De bestreden beslissing kan daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt en het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4.7. De beroepscommissie merkt ten overvloede op dat de opvatting van het OM dat detentiefasering zich niet verhoudt tot voorlopige hechtenis geen steun vindt in de wet.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. van Noordt, secretaris, op 19 februari 2020.
secretaris voorzitter