Nummer: R-19/4882/GB
Betreft: […] datum: 31 januari 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J. Vermaat, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 7 oktober 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)) afgewezen.
2. De feiten
Klager is sinds 20 maart 2019 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Alphen te Alphen aan den Rijn.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Het verzoek is afgewezen, omdat klager geen betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft getroffen. Alle adviezen zijn echter positief. Het CJIB verlangt een aanbetaling van € 250.000,= voordat een betalingsregeling kan worden getroffen. Klager is niet in staat aan deze eis te voldoen. Voorafgaand aan zijn detentie heeft hij echter al € 5.000,= betaald en tijdens zijn detentie betaalt hij maandelijks € 25,=, wat meer is dan het CJIB normaliter van gedetineerden vraagt. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het niet kunnen betalen van schulden in beginsel geen reden mag zijn om geen externe vrijheden te verlenen (Kamerstukken II 2018/19, 35 122, nr. 3). Er is geen betalingsregeling getroffen, dus is ook geen sprake van het niet nakomen daarvan. Klager is echter wel degelijk bereidwillig. Hem is in zeven jaar tijd tweemaal gevraagd een betalingsregeling te treffen, maar met de eis dat hij eerst € 250.000,= op tafel legt. Hij heeft de tweede brief niet ontvangen. Klagers vrouw is zwanger, maar door de detentie ligt hij in een scheiding. Hij wil heel graag betrokken blijven bij de bevalling van zijn kind. De einddatum van klagers detentie is bepaald op 13 maart 2020. Voor die tijd wil hij graag wennen aan vrijheden.
3.2. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is gedetineerd op grond van de wet Terwee, naar aanleiding van een schadevergoedingsmaatregel van € 516.308,78. Het CJIB is bereid een betalingsregeling aan te gaan, op voorwaarde dat klager een aanbetaling doet van € 250.000,=. Hij komt pas voor detentiefasering in aanmerking, zodra hij voldoet aan de voorwaarden van het CJIB (artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e., van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden). Klager heeft sinds 2011 de tijd gehad om een betalingsregeling te treffen. Hij is meermaals aangeschreven, maar heeft daarop niet gereageerd. Vervolgens is hij aangehouden en heeft hij wederom de kans onbenut gelaten om een betalingsregeling te treffen. Daarom is hem vervangende hechtenis opgelegd. Het verlenen van vrijheden zou het doel daarvan doorkruisen.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:
- die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
- die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en
- die zijn gepromoveerd.
4.2. Op grond van het derde lid van dit artikel kunnen gedetineerden ook in een z.b.b.i. worden geplaatst als de Minister akkoord is met een voorstel voor deelname aan een p.p. Het verblijf in de z.b.b.i. moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het p.p. en duurt maximaal zes maanden.
4.3. De vraag is allereerst of een gedetineerde die slechts op grond van een schadevergoedingsmaatregel is gedetineerd, in aanmerking kan komen voor plaatsing in een z.b.b.i. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord (vgl. RSJ 30 juli 2019, R-19/3443/GV; anders dan is overwogen in RSJ 20 juni 2019, R-18/2250/GB).
4.4. Uit de Memorie van Toelichting bij de Pbw blijkt dat het begrip vrijheidsstraf, zoals bedoeld in artikel 1, onder s, van de Pbw, limitatief moet worden opgevat. Daaronder valt, ten aanzien van de (vervangende) hechtenis, niet de hechtenis op grond van de wet Terwee c.q. artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Kamerstukken II, 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 12).
4.5. Gelet op het voorgaande, is aan klager geen vrijheidsstraf van tenminste zes maanden opgelegd. Hij voldoet dus niet aan de voorwaarde van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling (zie ook onder 4.1., tweede streepje). Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 31 januari 2020.
secretaris voorzitter