Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-301, 28 augustus 2018, schorsing
Uitspraakdatum:28-08-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer : S-301

Betreft    : [verzoeker]                                                                           datum: 28 augustus 2018

 

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Sittard. Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 24 augustus 2018, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel gedurende twaalf dagen, ingaande op 24 augustus 2018 om 8.30 uur en eindigend op 5 september 2018 om 8.30 uur, wegens een poging tot fraude bij de afname van een urinecontrole. De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de mededeling van de Commissie van Toezicht van 27 augustus 2018 dat het schorsingsverzoek als klaagschrift in behandeling wordt genomen, alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 27 augustus 2018.

De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval. Uit de inlichtingen van de directeur blijkt dat de disciplinaire straf is opgelegd wegens een poging tot fraude bij de afname van een urinecontrole. Uit het onderliggende schriftelijke verslag blijkt dat verzoeker tijdens de afname van de controle een spuitflesje gevuld met urine bij zich had en dat hij het bezit hiervan na confrontatie door personeel ontkende en probeerde te verdoezelen. Met betrekking tot de aard en hoogte van de opgelegde disciplinaire straf overweegt de voorzitter als volgt. Volgens de ‘Sanctiekaart 2016 Landelijk’, waarin het landelijk geldende sanctiebeleid is vastgelegd, kan bij frauderen bij een urinecontrole een sanctie worden opgelegd zoals passend bij een positieve score op of aantreffen van harddrugs. Daarvoor kan in beginsel een disciplinaire straf van maximaal zeven dagen opsluiting in de eigen cel worden opgelegd. Dit brengt met zich dat, indien de directeur van de beleidslijn wil afwijken, daarbij de eis geldt dat die afwijking gemotiveerd dient te worden.Een dergelijke motivering ontbreekt in dit geval in de beslissing. De directeur maakt geen melding van de Sanctiekaart en geeft dan ook niet aan hoe de opgelegde straf zich verhoudt tot enige in de Sanctiekaart vermelde richtlijn.De voorzitter overweegt, voorlopig oordelend, dat de directeur voor verzoeker onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom zijn overtreding aanleiding is geweest voor een disciplinaire straf van deze duur. Gelet op het vorenstaande zijn er termen aanwezig voor toewijzing van het verzoek vanaf het moment dat de opgelegde disciplinaire straf de duur van 7 dagen overstijgt.

De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met ingang van 31 augustus 2018 om 8.30 uur tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

Aldus gedaan door mr. R.H. Koning, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Warntjes, secretaris, op

secretaris                                          voorzitter

Naar boven