Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5422/GB, 4 februari 2020, beroep
Uitspraakdatum:04-02-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:        R-19/5422/GB

Betreft:            […]       datum: 4 februari 2020

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K. Spee, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 29 november 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten
Klager is sinds 29 augustus 2017 gedetineerd. Hij verblijft in de beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard.

3.         De standpunten
3.1.      Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager heeft recht op plaatsing in een z.b.b.i., want hij voldoet aan de eisen van artikel 2 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Zijn einddatum is bepaald op 28 mei 2020. Het verzoek is afgewezen, omdat klager tweemaal te laat van verlof is teruggekeerd en hij zijn behandeling bij De Waag heeft afgebroken. Het is echter niet duidelijk op welke rechtsgrond de afwijzing is gebaseerd. Klager is in juli 2019 in aanmerking gebracht voor een stapeltraject (plaatsing in een z.b.b.i. gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)). Het is onduidelijk waarom daartegen destijds geen bezwaar bestond en nu wel. Klager voldeed aan de eisen die hem zijn gesteld, maar nu komt de Minister met de nieuwe eis dat klager ‘voldoende betrouwbaar kan worden geacht’. Dat is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij heeft klager wel voldaan aan alle andere eisen, waaronder het verkrijgen van positieve adviezen. De Minister heeft niet gemotiveerd waarom die adviezen minder zwaar wegen dan de schending van de afspraken. Er is dus geen sprake van een zorgvuldige belangenafweging. Er is niet van tevoren met klager besproken dat een (afgeronde) behandeling bij De Waag een voorwaarde is voor plaatsing in een z.b.b.i. Het is niet waar dat hij met de behandeling is gestopt. Hij gaat daar zelfs op vrijwillige basis naartoe. Klager is eenmaal tien minuten te laat teruggekeerd van verlof en eenmaal anderhalf uur, maar dat kwam door een technisch mankement aan zijn auto en hij heeft dat toen van tevoren bij de inrichting gemeld. Klager heeft een nieuwe baan gevonden en een woning gehuurd en hij probeert tijd en aandacht te investeren in zijn dochtertje. Dat getuigt ervan dat hij zijn verantwoordelijkheid wil nemen. De bewoner van het verlofadres is inmiddels akkoord. Het verlofadres moest worden veranderd, omdat klager door zijn terugplaatsing de huur niet meer kon betalen. Hij kan zijn casemanager pas spreken drie weken nadat hij daarom gevraagd heeft. Klager is bang dat hij op 28 mei 2020 zonder huis of werk op straat komt te staan.
3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd, omdat klagers voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) is herroepen. Dat is een sanctie op het overtreden van voorwaarden en verhoudt zich daarom niet met het verlenen van vrijheden. Volgens de reclassering is sprake van een hoog recidiverisico en dient klager behandeld te worden voor zijn persoonlijkheidsproblematiek. Hij heeft de geïndiceerde behandeling tijdens zijn eerdere verblijf in de z.b.b.i. zonder overleg afgebroken. Pas nadat hij is teruggeplaatst in de b.b.i., heeft hij deze hervat. Tijdens zijn verblijf in de b.b.i. is klager tweemaal te laat teruggekeerd van verlof. Op 5 november 2019 is hij om die reden disciplinair gestraft. De directeur gaf daarbij te kennen dat hij zou overwegen om terugplaatsing naar een reguliere gevangenis te adviseren, als klager nog eenmaal de huisregels zou overtreden. Klager had hiervoor gedegradeerd kunnen worden. Voor iedere vorm van verlof is vereist dat de gedetineerde zich aan de afspraken houdt (artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting). Voor plaatsing in een z.b.b.i. wordt daarnaast een hoge mate van eigen verantwoordelijkheid verlangd.

4.         De beoordeling
4.1.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:
-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en
-           die zijn gepromoveerd.

4.2.      Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een z.b.b.i. de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een z.b.b.i. spelen ook de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de persoonlijkheid van de gedetineerde een rol.
4.3.      In deze zaak staat (van de onder 4.1. genoemde voorwaarden) alleen klagers maatschappelijk risico ter discussie. De beroepscommissie is van oordeel dat die als meer dan te verwaarlozen kan worden aangemerkt. Daartoe overweegt zij als volgt.
4.4.      Uit het dossier blijkt het volgende. Klager is veroordeeld voor een delict dat hij tijdens zijn v.i. heeft gepleegd. Hij is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen en zijn v.i. is herroepen. Het betreffende vonnis heeft ertoe geleid dat het eerdere stapeltraject van klager werd stopgezet, omdat hij niet meer aan de voorwaarden voldeed, en hij is teruggeplaatst in een b.b.i. Uit het selectieadvies blijkt dat klager zonder overleg zijn behandeling bij De Waag heeft afgebroken, terwijl deze behandeling was geïndiceerd ter beperking van zijn – als hoog ingeschatte – recidiverisico. Weliswaar neemt klager op dit moment, na terugplaatsing in de b.b.i., wederom deel aan de behandeling, maar hij is op dit punt wel onbetrouwbaar gebleken in het nakomen van afspraken. Uit het selectieadvies blijkt daarnaast dat klager tweemaal – hetzij zonder goede reden hetzij zonder de juiste procedure te volgen – te laat is teruggekeerd van verlof.
4.5.      Gelet op de achtergrond van klagers delict, zijn hoge recidiverisico en het verloop van zijn detentie, heeft de Minister in redelijkheid kunnen concluderen dat sprake is van een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico. De bestreden beslissing kan dus niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4.6.      Ten overvloede en naar aanleiding van het verzoek van klagers raadsman de proceskosten van de beroepsprocedure te vergoeden, overweegt de beroepscommissie dat de Pbw een dergelijke mogelijkheid niet kent.

5.         De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 4 februari 2020.

secretaris        voorzitter

Naar boven