nummer: R-19/4924/TA
betreft: [klager] datum: 13 januari 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. B.N.R. Maenen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 8 oktober 2019 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (klachtnummer Me 2019-206), verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 16 december 2019, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad, zijn gehoord klagers raadsman mr. V.S.J. Chorus, en namens het hoofd van voormelde tbs-instelling, […], stafmedewerker juridische zaken. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de instelling van 22 mei 2019 tot voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling (aripiprazol) als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden. De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en het hoofd van de instelling
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Aan de eisen van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid is niet voldaan. De voortzetting van de a-dwangbehandeling is te lichtvaardig en ten onrechte genomen. De a-dwangbehandeling is met de bestreden beslissing voor de twaalfde maal verlengd. De beslissing is onvoldoende onderbouwd. Voor de verlenging geldt een zwaardere motiveringseis. In vergelijking met eerdere beslissingen zijn slechts summiere veranderingen aangebracht in de motivering. Dit is niet toereikend. Er is niet gekeken naar andere manieren om klager effectief te behandelen zonder dwangmedicatie. Het doel van de dwangbehandeling is te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een inrichting moet verblijven. Dit is echter precies wat er toch gebeurt, het betreft immers de twaalfde verlenging. Er is sprake van een behandelimpasse. De voortzetting van de a-dwangbehandeling is niet proportioneel. De noodzaak blijkt onvoldoende uit de verlengingsbeslissing, evenmin is duidelijk welk effect hiervan wordt verwacht. De geringe winst die wordt geboekt, staat niet in verhouding tot de ernstige bijwerkingen die klager als gevolg van de dwangbehandeling ervaart. Klager ervaart zeer negatieve bijwerkingen van de dwangmedicatie zoals duizeligheid, benauwdheid, hartkloppingen, slaapproblemen, concentratieproblemen en bewegingsonrust. Klager heeft hierdoor weinig energie en is snel moe. Niet is gebleken dat is gezocht naar een alternatief voor de aripiprazol. Als positief effect wordt verwacht dat de toestand van klager zal stabiliseren, waardoor alle geboekte winst zal worden behouden. Dit effect kan eveneens bereikt worden zonder dwangmedicatie. Dit blijkt onder meer uit het feit dat een verlaging van de dosering een positief effect op klager heeft gehad. Ook heeft klager zijn medicatie, zonder enige problemen, reeds geruime tijd onder beheer. Klager is meer dan bereid en willig zijn medicatie vrijwillig in te nemen om zodoende de geboekte vooruitgang te behouden. De redenering dat bij vrijwillige inname de kans groot is dat klager de medicatie staakt, is volstrekt onbegrijpelijk. Klager was en is bereid een volgende stap te zetten, te weten een vrijwillige behandeling. Dit stadium heeft klager ook bereikt, ook al ten tijde van de bestreden beslissing. Klager wil verder komen in zijn behandeling. De voortzetting van de a-dwangbehandeling maakt het klager echter onmogelijk de volgende stap te zetten. Klagers raadsman heeft ter zitting van de beroepscommissie toegelicht dat klagers dwangbehandeling inmiddels is beëindigd. Klager neemt de medicatie vrijwillig in. Het beroep is gericht op de situatie ten tijde van de genomen beslissing. Toen had gekeken moeten worden naar alternatieven. Die alternatieven hadden van de instelling moeten komen en niet van klager. Klager persisteert daarom bij de in beklag en beroep ingenomen standpunten.
Namens het hoofd van de instelling is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager wilde zelf niet iets anders proberen. Ook wilde klager bepaalde therapieën niet volgen. Alle benzodiazepines zijn inmiddels afgebouwd, waardoor klager minder vlak is geworden. De instelling blijft echter van mening dat klager medicatie nodig heeft. De intentie is toe te werken naar een plaatsing van klager in een FPA. In dat kader is het wenselijk dat klager zijn medicatie vrijwillig inneemt, hetgeen nu het geval is. De instelling wilde dat bewerkstelligen vóór een eventuele overplaatsing.
3. De beoordeling
Ingevolge artikel 16c, eerste lid, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Doel van de a-dwangbehandeling is te voorkomen dat de verpleegde langdurig op een speciale zorgafdeling of in de (tbs-)instelling moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt. Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot voortzetting van de a-dwangbehandeling indien dit blijkens overleg met de behandelend psychiater nodig is.
Bij klager is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met schizotypische, paranoïde borderline en antisociale trekken. Tevens is bij klager een waanstoornis vastgesteld. Bij klager was sprake van een ernstige behandelimpasse. Klager wees het medicamenteuze behandelaanbod af. In de bestreden beslissing wordt beschreven dat bij vrijwillige inname de kans nog steeds groot is dat klager zijn medicatie staakt, waardoor alle winst die klager heeft opgebouwd teniet wordt gedaan. Dan verdwijnt het toekomstperspectief, dreigt opnieuw maatschappelijke teloorgang en neemt het risico op suïcide toe. Uit de stukken komt naar voren dat op 28 september 2015 bij klager is gestart met a-dwangbehandeling en dat sindsdien een verbetering in zijn toestandsbeeld is gezien. De behandelend psychiater merkt in de decursus van 22 mei 2019 op dat klager meer levendig in contact is en dat de aanleiding hiervan de afbouw van benzodiazepinen lijkt te zijn. Dit heeft echter niet geleid tot een andere motivatie bij klager voor inname van medicatie. In het verweerschrift van het hoofd van de instelling voor de beklagrechter van 29 augustus 2019 wordt opgemerkt dat klager tijdens een gesprek op 23 augustus 2019 met een niet bij de behandeling betrokken psychiater voor het eerst en nadrukkelijk heeft aangegeven de medicatie vrijwillig te willen gaan innemen. Inmiddels is sprake van een vrijwillige inname van medicatie en is de a-dwangbehandeling beëindigd. Klagers stelling dat hij ook al ten tijde van de bestreden beslissing open stond voor een vrijwillige behandeling, blijkt onvoldoende uit de stukken. Op grond hiervan is de beroepscommissie van oordeel dat het hoofd van de instelling heeft mogen aannemen dat ten tijde van de bestreden beslissing de noodzaak tot a-dwangbehandeling nog steeds aanwezig was. Verder wordt wat betreft de bijwerkingen die klager ervaart in de stukken beschreven dat klager geen andere medicatie wenst. In ieder geval volgt hieruit dat klager bij het behandelteam onder de aandacht is voor de klachten die hij ervaart. Overigens is de keuze en dosering van de medicatie aan de behandelend psychiater. Dit betreft een medisch oordeel waar het hoofd van de instelling van mag uitgaan.
De beroepscommissie is van oordeel dat het hoofd van de instelling, gezien de eerder door haar gemaakte keuze om ten aanzien van klager een a-dwangbehandelingstraject met medicatie in te zetten en gezien de omstandigheden als hierboven vermeld, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het noodzakelijk was om de eerder ten aanzien van klager ingezette a-dwangbehandeling voort te zetten. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de bestreden beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. drs. L.C. Mulder en mr. T. Trotman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 13 januari 2020.
secretaris voorzitter