nummer: 03/2160/GA
betreft: [klager] datum: 12 januari 2004
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 10 september 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
de directeur van de gevangenis van de locatie Zoetermeer,
gericht tegen een uitspraak d.d. 8 september 2003 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.), locatie Zoetermeer, gegeven op een klacht van
[...], verder te noemen klager,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 24 november 2003, gehouden in de p.i. Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.V. Hagenaars, en de heer [...], unitdirecteur van de voormelde gevangenis.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de als afwijzing aan te merken beslissing d.d. 14 augustus 2003 van de directeur op klagers tweede verzoek tot verlening van algemeen verlof, betreffende het tijdvak van 29 tot 31 augustus 2003.
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en heeft bepaald dat de directeur een nieuwe beslissing dient te nemen.
2. De standpunten van de directeur en klager
De unitdirecteur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De beslissing van de beklagcommissie is onjuist. Mijn beslissing d.d. 14 augustus 2003 is bedoeld als afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Deze beslissing is juist omdat ik deze - alsnog, ter zitting van de beklagcommissie -naar behoren heb gemotiveerd. Aan de plicht te onderzoeken of klager nog een openstaande zaak had, tengevolge waarvan de VI-datum zou kunnen verschuiven, is voldaan en het resultaat daarvan is aan de beklag-commissie medegedeeld.
De VI-datum van klager is, uitgaande van de tenuitvoerlegging van klagers onherroepelijke veroordeling tot gevangenisstraf, bepaald op 18 juni 2004. Ik was ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing, gelet op het resultaatvan voormeld onderzoek door het bsd, van oordeel dat deze datum nog zou kunnen verschuiven in verband met de mogelijkheid van aan voormelde gevangenisstraf aansluitende tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis op grond van eentegen klager ingestelde ontnemingszaak. Het bsd heeft hiertover inlichtingen verkregen van de Justitiële Documentatiedienst en het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen. Bij de afwijzing van het verlof was bekend dat debedoelde openstaande zaak op 20 augustus 2003 zou dienen bij de meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Klager is vervolgens bij vonnis van voormelde rechtbank veroordeeld tot betaling aan de Staat van €643.494, 38 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Klager kan terzake van deze ontnemingsmaatregel worden gegijzeld. Hij is op 4 september 2003 tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. De rechtbank moest op het momentvan het instellen van dit beroep de stukken nog doorsturen naar het gerechtshof te Den Haag. Het is mij nog niet bekend wanneer het hof klagers hoger beroep zal behandelen.
Aan klager kan naar mijn oordeel ook thans geen algemeen verlof worden verleend omdat de einddatum van zijn detentie, door de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van gijzeling kan verschuiven.
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt door de raadsman toegelicht overeenkomstig overgelegde en bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Klagers standpunt luidt samengevat en zakelijk weergegeven als volgt.
Kernpunt is de vraag of de directeur voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij zijn onderzoek of klager nog een openstaande zaak had en bij zijn beoordeling van de vraag of deze zaak zou kunnen leiden tot het opschuiven van deVI-datum die op 18 juni 2004 is bepaald. In verband met recente aanpassing van de ontnemingswetgeving wordt aan de beroepscommissie gevraagd in deze zaak ex nunc te toetsen.
Klager ondergaat de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. Het strafrestant is -ten tijde van de zitting van de beroepscommissie- nog ruim een half jaar.
Klager is op 3 september 2003 door de rechtbank veroordeeld tot betaling van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 643.494, 38, te vervangen door zes jaar hechtenis. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bijnavraag door de raadsman is door het ressortsparket te Den Haag medegedeeld dat het hoger beroep in februari 2004 in behandeling zal worden genomen. Dit zegt nog niets over de datum waarop door het hof uitspraak zal worden gedaan.De duur van de behandeling door de rechtbank was zeven maanden.
Krachtens jurisprudentie van de Hoge Raad, o.a. het arrest van 11 november 2003, zaaknr. 112/03 P, LJN-nummer AL6190, mag ingevolge het bepaalde in de artikelen V en VI van de Wet aanpassing ontnemingswetgeving van 8 mei 2003, inwerking getreden op 1 september 2003, in ontnemingszaken die op 1 september 2003 nog niet onherroepelijk waren geworden vervangende hechtenis niet meer worden opgelegd. Het hof kan ten aanzien van de tegen klager gerichteontnemingsvordering derhalve slechts een bedrag in geld vaststellen. Van het arrest van het hof kan klager cassatie instellen, hetgeen in ieder geval zal leiden tot uitstel van betaling. Het openbaar ministerie kan, ingevolge hetnieuwe artikel 577c van het Wetboek van strafvordering (Sv), in een afzonderlijke procedure, lijfsdwang vorderen nadat de veroordeelde volgens de geëigende wegen in de gelegenheid is gesteld te betalen en nadat is gebleken datvolledig verhaal niet mogelijk is.
Gelet op de omstandigheden dat klagers ontnemingszaak nog langdurig open zal staan, gelet op de duur van de incassofase van de uiteindelijke ontnemingsuitspraak, en op de duur van de eventuele procedure tot toepassing vanlijfsdwang, is niet aannemelijk dat aansluitend aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf executie van lijfsdwang zal plaatsvinden. Daarom zal er geen verschuiving van voormelde VI-datum optreden. Klager voldoet dan ook aan decriteria van artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Hij komt derhalve in aanmerking voor de verlening van algemeen verlof.
Klager acht het onredelijk en onbillijk indien dit verlof hem niet alsnog wordt verleend.
3. De beoordeling
Voor de beoordeling van de beslissing van de directeur over verlof zijn van belang de voorwaarden in artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, (verder: de Regeling).
Blijkens de toelichting bij artikel 14 van de Regeling mag een gedetineerde, om in aanmerking te kunnen komen voor algemeen verlof, niet verwikkeld zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatumnog zou kunnen verschuiven.
Bij de Wet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 202, aan te duiden als de Wet aanpassing ontnemingswetgeving (in werking getreden op 1 september 2003) is art. 24d Sr vervallen en is art. 577c Sv ingevoerd. Deze wijziging brengt mee dat derechter in de uitspraak waarbij de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt opgelegd, geen voorziening dient op te nemen voor het geval volledige betaling achterwege blijft en volledig verhaalniet mogelijk is gebleken. Daarvoor kent de wet de mogelijkheid van lijfsdwang. Lijfsdwang kan door de officier van justitie eerst worden gevorderd nadat de betrokkene in gebreke is gebleven het verschuldigde bedrag geheel tevoldoen en nadat pogingen dit bedrag geheel te verhalen op diens vermogen zijn mislukt.
Gelet op de nieuwe regeling kon de rechtbank op 3 september 2003 geen vervangende hechtenis opleggen. Er is daarmee sprake van vervangende hechtenis die niet kan worden tenuitvoergelegd.
Klagers vroegstmogelijke VI-datum is bepaald op 18 juni 2004. Klager was ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing, en is - door het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak d.d. 3 september 2003 in zijnontnemingszaak - thans nog, verwikkeld in de procedure tot vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel.
In klagers geval is de Wet aanpassing ontnemingswetgeving van toepassing. De enkele procedure tot vaststelling van de betalingsverplichting kan, gelet op het hiervoor overwogene, nog niet leiden tot detentie en derhalve niet totverschuiving van de VI-datum. Bij de beoordeling van de vraag of klager in aanmerking komt voor algemeen verlof dient geen rekening te worden gehouden met de beslissing waarbij de betalingsverplichting is opgelegd en derhalve(slechts) te worden uitgegaan van het restant van zijn gevangenisstraf. Klager voldoet wat de omvang van zijn strafrestant betreft aan de voorwaarde van artikel 14, eerste lid, van de Regeling. Hij komt naar het oordeel van deberoepscommissie derhalve in aanmerking voor verlening van algemeen verlof.
Het hiervoor overwogene dient te leiden tot ongegrondverklaring van het beroep van de directeur en bevestiging van de beslissing van de beklagcommissie.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met wijziging van de gronden.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. H.B. Greven en dr. E.B.M. Rood-Pijpers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 12 januari 2004.
secretaris voorzitter