Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/4663/GB, 15 november 2019, beroep
Uitspraakdatum:15-11-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-19/4663/GB

Betreft:            […]      datum: 15 november 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 2 september 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (p.p.)) afgewezen.

 

2.         De feiten

Klager is sinds 28 juni 2006 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Arnhem.

 

3.         De standpunten

3.1.      Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager ontving op 10 december 2018 een positieve beslissing op zijn verzoek tot plaatsing in een gestapeld traject, waarbij hij op 19 december 2018 geplaatst zou worden in de z.b.b.i. van de locatie Ter Peel te Sevenum. Op het laatste moment ging dit niet door, kennelijk omdat de advocaat-generaal negatief adviseerde over klagers detentiefasering. Daarnaast beschikte klager niet over een goedgekeurd verlofadres. Op 30 januari 2019 liet de Minister weten zijn beslissing te heroverwegen en aan te houden. Klager beschikte kort daarna al over een nieuw, goedgekeurd verlofadres.

Het Openbaar Ministerie (OM) wil dat klager meewerkt aan een dubbelrapportage, voordat detentiefasering kan plaatsvinden. Klager voelt zich met de rug tegen de muur gezet en heeft besloten hieraan niet mee te werken. Op 6 maart 2019 heeft de Minister klagers verzoek uiteindelijk afgewezen, omdat hij niet zou voldoen aan de voorwaarden voor plaatsing in een stapeltraject, conform artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Het beroep tegen deze beslissing heeft de beroepscommissie gegrond verklaard (RSJ 5 juli 2019, R-19/3111/GB). Op 2 september 2019 heeft de Minister echter opnieuw afwijzend beslist.

Klager voldoet aan de criteria voor plaatsing in een stapeltraject. Tegenover het negatieve advies van het OM, staan de positieve adviezen van de inrichting, de reclassering en de politie. Uit het selectieadvies blijkt dat klager alles heeft gedaan om te werken aan herstel en re-integratie. Volgens de inrichting heeft het OM hiermee geen rekening gehouden. Het OM stelt dat sprake zou zijn van een hoog recidiverisico, maar op dit moment kan geen onderbouwde recidiverisico-inschatting worden gemaakt. Gelet op de positieve ontwikkelingen gedurende de detentie, dient klager de kans te krijgen zichzelf te bewijzen.

Klager wordt al sinds 2016 vrijwillig behandeld door de inrichtingspsycholoog. Die is net zo gekwalificeerd als de psycholoog van wie het OM een onderzoek verlangt. De inrichtingspsycholoog kent klager en ziet hoe hij de afgelopen jaren is gegroeid. Diens advies is meegenomen in het reclasseringsadvies. Er is dus voldoende informatie voorhanden over klagers persoonlijkheid. Het opstellen van een dubbelrapportage kost onnodig veel tijd, die ten koste gaat van klagers detentiefasering.

Klager heeft de casemanager verzocht om te onderzoeken of het mogelijk zou zijn om het verlofadres – het adres van zijn overleden vriendin – op zijn naam te laten zetten. De casemanager is hier nooit op teruggekomen. Uit de stukken blijkt evenwel niet dat klager niet meer over een aanvaardbaar verlofadres zou beschikken. Klager heeft dat ook nooit gezegd. De Minister heeft ten onrechte klakkeloos aangenomen wat de casemanager over klager heeft verteld. Anders dan de casemanager stelt, wil klager wel degelijk in gesprek over de nadere invulling van zijn faseringstraject.

De casemanager stelt ten onrechte dat het klagers eigen schuld is dat het verzoek is afgewezen. Klager heeft echter legitieme redenen zich tegen het persoonlijkheidsonderzoek te verzetten. Daarover heeft de beroepscommissie zich al uitgelaten. In de bestreden beslissing wordt dan ook ten onrechte de vraag gesteld of de dubbeldiagnostiek al is opgestart en wie die uitvoert.

Het Openbaar Ministerie (OM) wilde dat klager zou meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek toen zijn vriendin nog maar net was overleden. Daar was hij op dat moment niet toe in staat. Het is onmogelijk om te zeggen hoe lang dat zal duren. Klager heeft moeite om zijn verdriet in detentie te verwerken. Er is geen opdracht voor een pro-Justitia-rapportage van het NIFP. Dat moet immers worden opgemaakt voorafgaand aan een veroordeling. Aan klager is het meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek niet als bijzondere voorwaarde opgelegd. Het wordt hem op een manipulatieve wijze gevraagd. Toen hij weigerde mee te werken, is het verzoek afgewezen. Deze eis vloeit echter niet voort uit wet- of regelgeving. Het is aan de reclassering om risico-inschattingen te maken, niet aan het NIFP op basis van de wens van de advocaat-generaal.

Klagers verwijt aan de casemanager dat die nalatig is geweest, is gebaseerd op aantoonbare feiten, waardoor klager niet in de gelegenheid is geweest zijn vriendin te reanimeren. De rest van zijn leven moet hij hiermee leven.

Eerder werden klagers verzoeken tot detentiefasering afgewezen vanwege nabestaandenbelangen, een hoog recidiverisico, maatschappijbeveiliging, mediagevoeligheid en omdat klager het delict deels ontkent. Dit keer heeft het OM dit standpunt niet opnieuw naar voren gebracht in zijn advies. Daarmee zijn deze punten komen te vervallen. Ze kunnen niet uit het niets opnieuw worden ingebracht.

Klager is al lange tijd gedetineerd. Juist na zo’n langdurige detentie is het van groot belang om gefaseerd terug te kunnen keren in de maatschappij. Die mogelijkheid wordt hem nu ontnomen. Het is in niemands belang om klager te zijner tijd zonder voorbereiding terug te laten keren.

 

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klagers verlofadres was het adres van zijn inmiddels overleden vriendin. Volgens de casemanager heeft klager aangegeven geen verlofadres te hebben, niet meer te willen faseren en niet mee te willen werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Daarom is het verzoek afgewezen.

 

4.         De beoordeling

4.1.      Hoewel in het verslag van de casemanager d.d. 14 augustus 2019 wordt vermeld dat klager zou hebben gezegd dat hij ‘ niets meer met detentiefasering te maken wil hebben’ en dat ‘ze maar oprotten met hun persoonlijkheidsonderzoek’, is dit onvoldoende om te concluderen dat klager het verzoek tot detentiefasering zou hebben ingetrokken. Uit het verslag blijkt immers dat klager een en ander in geëmotioneerde toestand heeft gezegd. De verklaring is vervolgens niet op schrift gesteld en ondertekend. In beroep heeft klager duidelijk gemaakt nog steeds te willen faseren. De beroepscommissie zal het beroep daarom inhoudelijk beoordelen.

 

4.2.      Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een z.b.b.i. gedetineerden worden geplaatst:

-           die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-           aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-           die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-           die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-           die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-           die een strafrestant hebben van ten minste zes weken en ten hoogste zes maanden; en

-           die zijn gepromoveerd.

 

4.3.      Op grond van het derde lid van de Regeling kunnen gedetineerden ook voor plaatsing in een z.b.b.i. in aanmerking komen, als de Minister akkoord is gegaan met een voorstel voor deelname aan een penitentiair programma. Het verblijf in de z.b.b.i. direct voorafgaande aan de plaatsing in het penitentiair programma duurt maximaal zes maanden.

4.4.      Van de onder 4.2. genoemde voorwaarden, staan alleen het maatschappelijk risico en het verlofadres ter discussie.

4.5.      Klager heeft onweersproken gesteld dat hij het eerder opgegeven verlofadres, het adres van zijn overleden vriendin, op zijn naam wil zetten. Namens de Minister is daarop niet ingegaan. Gesteld noch gebleken is dat klagers verblijf daar onmogelijk of onwenselijk is. De meest recente, concrete informatie daaromtrent is een positief advies van de politie.

4.6.      Het OM stelt zich (impliciet) op het standpunt dat sprake is van een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico en dat klager daarom niet in aanmerking komt voor detentiefasering. Uit de adviezen van de inrichting en de reclassering komt evenwel een geheel ander beeld naar voren. Zo heeft klager uit eigen beweging gesprekken gehad met de inrichtingspsycholoog, de CoVa-training succesvol afgerond, via Slachtoffer in Beeld contact gehad met de nabestaanden en wordt hij door alle betrokken partijen positief gewaardeerd om zijn inzet en zelfreflectie. Geen van de instanties adviseert een nieuw persoonlijkheidsonderzoek. De beroepscommissie heeft daarom op 5 juli 2019 de Minister opgedragen opnieuw te beslissen. In de bestreden beslissing is op het voorgaande wederom niet ingegaan. De beslissing moet daarom, bij deze ongewijzigde omstandigheden, als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.

4.7.      De beroepscommissie zal het beroep gegrond verklaren, de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie zal aan klager een tegemoetkoming toekennen van € 225,=, omdat klager vanaf 2 september 2019 tot en met de datum waarop de Minister opnieuw dient te beslissen ten onrechte niet heeft deelgenomen aan het stapeltraject.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 225,=.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, drs. M.R. van Veen en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 15 november 2019.

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven