nummer: R-19/4002/TA en R-19/4043/TA
betreft: [klager] datum: 12 december 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Marjanović, namens […], verder te noemen klager, en een beroepschrift van het hoofd van FPC Dr. S. van Mesdag, verder te noemen het hoofd van de instelling, gericht tegen een uitspraak van 18 juni 2019 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 25 september 2019, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. C.M.H. Revis, en namens het hoofd van voormelde tbs-instelling […], stafmedewerker juridische zaken. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing d.d. 5 maart 2019 tot oplegging van afdelingsarrest (klachtnummer Me 2019-150). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard tot 12 maart 2019 en gegrond vanaf 12 maart 2019 met een tegemoetkoming van € 56,= op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en het hoofd van de instelling
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager verwijst naar zijn voor de beklagcommissie ingenomen standpunt. Klager meent dat het beklag ten onrechte ongegrond is verklaard. Er was sprake van specifieke en schrijnende omstandigheden. Een paar weken voor het afdelingsarrest is klager het slachtoffer geworden van mishandeling door een medepatiënt. Klager heeft hierbij ernstig letsel opgelopen en heeft aangifte gedaan. Nog voor het incident werd klager al langere tijd door deze medepatiënt beledigd en bedreigd. Het personeel van de instelling heeft met de meldingen hiervan nimmer enige actie ondernomen. Klager heeft zich op geen enkel moment fysiek of verbaal dreigend uitgelaten richting de medepatiënt. Klager neemt het de instelling kwalijk dat zij niet of nauwelijks zijn opgetreden tegen de medepatiënt. Klager voelde zich onveilig in de instelling. Nadat de instelling voornemens was de medepatiënt te laten terugkeren naar de afdeling zou het hoofd behandeling klager hebben medegedeeld dat een afdelingsarrest zou worden opgelegd als klager geen gesprek met de medepatiënt zou aangaan. Op 5 maart 2019 heeft het hoofd behandeling klager gevraagd op papier te zetten dat hij de veiligheid van de medepatiënt garandeert. Klager heeft hierop gereageerd dat hij eerst met zijn raadsvrouw wil overleggen. De volgende dag heeft klager zowel mondeling als schriftelijk bevestigd dat hij de veiligheid zou garanderen. De maatregel was echter al opgelegd. Op 12 maart 2019 heeft de raadsvrouw contact opgenomen met de instelling en uitgelegd dat klager ook de veiligheid van de medepatiënt garandeert en dit ook op schrift wenst te stellen. Er was sprake van een misverstand, in die zin dat klager ervan uitging dat zijn verklaring voldoende was. Klager meent dat hij door de instelling voor de tweede keer is gevictimiseerd. Hij was immers het slachtoffer, maar werd door de instelling onder druk gezet. Klager ontkent ten stelligste dat hij heeft gezegd dat hij het heft in eigen handen zou nemen, als de medepatiënt zou terugkeren naar de afdeling. Klager heeft gezegd dat als de medepatiënt terugkeert en hem opnieuw aanvalt (hetgeen de medepatiënt meerdere malen heeft aangekondigd) hij zich zal verdedigen. Dit is geen dreiging, maar een hulpkreet van een man die bang is voor zijn veiligheid. De oplegging van het afdelingsarrest is onredelijk geweest. Klager meent dat de beklagcommissie terecht een hogere tegemoetkoming heeft toegekend vanwege de schrijnende situatie waarin klager verkeerde en uiteindelijk als gevolg van de miscommunicatie het afdelingsarrest ten onrechte ook na 12 maart 2019 tot 19 maart 2019 heeft voortgeduurd. Door nalatigheid van het personeel heeft het incident kunnen plaatsvinden, dat een grote impact op klager heeft gehad. De medepatiënt was agressief tegenover iedereen. Klager meent dat de toegekende tegemoetkoming zelfs te laag is. Namens het hoofd van de instelling is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het beroep van het hoofd van de instelling is enkel gericht tegen de door de beklagcommissie vastgestelde tegemoetkoming. Het afdelingsarrest tot 12 maart 2019 is redelijk en billijk, nu klager tot dat moment de veiligheid richting de medepatiënt niet wilde garanderen en dit ook niet op papier wilde zetten. Voor zover het afdelingsarrest na 12 maart 2019 heeft voortgeduurd, dient klager te worden gecompenseerd. De voorzitter van de beklagcommissie heeft voor de vaststelling van de tegemoetkoming de richtlijnen van de beroepscommissie genegeerd, door een bedrag van € 8,- per dag vast te stellen. De motivering hiervoor kan het hoofd van de instelling niet volgen, omdat er geen dusdanige bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan een hogere tegemoetkoming dient te worden vastgesteld. Het hoofd van de instelling meent dat klager in aanmerking had moeten komen voor de standaardcompensatie van de RSJ van € 28,=, te weten € 4,= per dag.
3. De beoordeling
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het hoofd van de instelling heeft met het oog op de orde en veiligheid in de instelling beperkingen aan klager kunnen opleggen, nu in ieder geval tot 12 maart 2019 geen duidelijkheid bestond of de veiligheid van de medepatiënt kon worden gegarandeerd. Wat betreft de door de beklagcommissie vastgestelde tegemoetkoming, kan de beroepscommissie zich verenigen met de hoogte hiervan. De beklagcommissie heeft rekening gehouden met de totale context van de zaak door te overwegen dat sprake is geweest van een schrijnende situatie en miscommunicatie. De beroepen van klager en het hoofd van de instelling zullen derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen van klager en het hoofd van de instelling ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. M.R. Daniel MPM en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 12 december 2019
secretaris voorzitter