Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/2977/STA, 6 januari 2004, schorsing
Uitspraakdatum:06-01-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/2977/STA

betreft: [klager] datum: 6 januari 2004

De voorzitter van de beroepscommissie uit de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft kennis genomen van een op 31 december 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de Prof. Mr. P.J.W. Pompekliniek, verder de inrichting te noemen.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 64 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van het hoofd van de inrichting d.d. 10 en 24december 2003, inhoudende de verplichting een geneeskundige handeling te gedogen.

De voorzitter heeft voorts kennis genomen van het klaagschrift d.d. 28 december 2003, alsmede van de schriftelijke inlichtingen van het hoofd van voornoemde inrichting d.d. 2 januari 2004.

1. De standpunten
Verzoeker merkt op dat de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de Dr. S. van Mesdagkliniek reeds op 30 oktober 2002 het hem toedienen van dwangmedicatie vanaf 22 februari 2002 heeft afgekeurd. Daaraan is noch in de Dr.S. van Mesdagkliniek noch in het Kempehuis gevolg gegeven. Er is niet voldaan aan enige wettelijke voorwaarde tot het toedienen van dwangmedicatie. De directeur is verplicht reeds bestaande en geldende uitspraken uit te voeren. Indie stelling heeft de Inspecteur van de geestelijke gezondheidszorg te Arnhem verzoeker bevestigd. Een snelle uitspraak is dan ook aangewezen, omdat verzoeker telkenmale aldus zwaar letsel wordt toegebracht en hij ernstig in zijnbelangen wordt geschaad. Het afdelingshoofd frustreert verzoekers pogingen om met de maandcommissaris en het hoofd van de inrichting te spreken. Sedert 10 december 2003 wordt op verzoeker dwangmedicatie toegepast. De voor dedwangmedicatie verantwoordelijke psychiater bleek niet geïnteresseerd te zijn in de door verzoeker naar voren gebrachte formele gebreken van de beslissing. Het afdelingshoofd heeft uiteindelijk erkend dat er iets is misgegaan,aangezien verzoeker niet is gehoord en hem geen schriftelijke mededeling is uitgereikt, waarin hij gewezen wordt op de mogelijkheid beklag te doen. Vervolgens is verzoeker op 23 december 2003 door het hoofd van dienst gehoord zonderdat overigens is voldaan aan de andere vereisten. Het hoofd van dienst, verantwoordelijk voor de uitvoering van de reeds bestaande uitspraak, meende dat het maar een kort gesprek kon zijn, aangezien het formulier slechts twee regelsruimte laat voor verzoekers mening in dezen. Van horen als bedoeld in artikel 53 Bvt is dan ook geen sprake geweest. Voorts had blijkens de mededeling van verzoekers advocaat de zaak moeten worden stilgelegd totdat het bezwaar tegende dwangmedicatie is behandeld. Het toedienen van dwangmedicatie op 24 december 2003 had dan ook niet gemogen. De psychiater heeft na verzoekers binnenkomst in de inrichting een behandelovereenkomst d.d. 23 april 2003 met hemgesloten, waarin is bepaald dat de Haldoldepotmedicatie wordt gestaakt, verzoeker 5 mg per dag oraal Haldol gebruikt, een maandelijks evaluatie van genoemde dosering plaatsvindt met het oog op een eventuele vermindering van dedosering, wordt gestreefd naar gebruik van Zyprexa in plaats van Haldol, bij gebreke van medicatietrouw bloed zal worden geprikt, verzoeker meedoet aan de training 'psychotische medicatie', alsmede dat onmiddellijk kan wordengestart met
-desnoods gedwongen- Haldoldepot in geval van negatieve gedragsveranderingen. De dwangmedicatie van 10 december 2003 vindt haar oorspronkelijke grond in een vermeende weigering aan een urinecontrole mee te werken, welke buiten dedwangmedicatie tevens heeft geleid tot separatie, kamerarrest, afdelingsarrest en gemiste verloven. Aan de beslissing tot dwangmedicatie d.d. 10 december 2003 heeft de psychiater formeel bovengenoemde behandelovereenkomst tengrondslag gelegd.
Voorts heeft verzoeker uitgebreid verslag gedaan van hetgeen hem in de Dr. S. van Mesdagkliniek terzake van dwang- en drangmedicatie is overkomen.

Uit de inlichtingen van het hoofd van de inrichting komt naar voren dat verzoeker op 9 december 2003 is gesepareerd wegens zijn aanvankelijke weigering mee te werken aan een urinecontrole en zijn fors ageren tegen het begeleidendstaflid. Teneinde een goede urinecontrole te bewerkstelligen en een kamerinspectie te kunnen uitvoeren voor het geval verzoeker bij zijn weigering zou blijven is in overleg met de zorgmanager verzoeker gevraagd mee te gaan naar desepareercel, hetgeen hij uiteindelijk heeft gedaan. Onder meer verzoekers opmerkingen 'dat wanneer er bepaalde maatregelen zouden komen hij gerechtigd was om zichzelf te verdedigen en indien nodig mensen schade te berokkenen' hebbende stafleden als zeer dreigend ervaren. Dit voorval en verzoekers veranderd gedrag (dreigend, agressief en paranoïd) in de aan dit voorval voorafgaande periode zijn aanleiding geweest tot een gesprek tussen de behandelend psychiater[...] en verzoeker op 10 december 2003. Hierna heeft de psychiater na overleg met de directeur patiëntenzorg besloten tot het toedienen van een depot aan verzoeker. Aangezien verzoeker niet vrijwillig de medicatie wil nemen is ersprake van dwangmedicatie. Aan de volgende instanties zijn de benodigde en bijgevoegde brieven d.d. 10 december 2003 geschreven:
* Dienst Justitiële Inrichtingen, afdeling Individuele TBS-zaken van het ministerie van Justitie
* de commissie van toezicht bij de Pompestichting
* de regionaal inspecteur van Volksgezondheid
* de hoofdinspecteur Geestelijke Volksgezondheid.
In deze brieven is de reden voor het toedienen om de veertien dagen van een Haldoldepot van 50 mg uiteengezet. Vanwege het noemen in de brieven van de periode van eenmaal per veertien dagen is de dwangmedicatie d.d. 24 december 2003niet opnieuw aan voornoemde instanties gemeld. Ten onrechte is verzoeker met het oog op de eerste beslissing d.d. 10 december 2003 niet 24 uur tevoren gehoord. De zorgmanager heeft dit verzoeker en de secretaris van de commissie vantoezicht kenbaar gemaakt. Op 23 december 2003 is verzoeker gehoord en van de beslissing hem op 24 december 2003 Haldol onder dwang toe te dienen is hem een schriftelijke mededeling uitgereikt.
Sedert toediening van het depot is verzoeker niet meer dreigend geweest jegens de begeleidende staf. Wel is hij boos op degenen die hij verantwoordelijk houdt voor het toedienen van de dwangmedicatie, de psychiater en dezorgmanager. Communicatie tussen hen en verzoeker is onmogelijk wegens verzoekers monologen, waarin hij zijn waanideeën poneert. Thans start verzoeker tal van klachtprocedures. De psychiater is van oordeel dat continuering van dedwangmedicatie dringend geïndiceerd is teneinde de situatie hanteerbaar te houden en te voorkomen dat verzoekers conditie verder verslechtert en hij psychotischer wordt. In psychotische toestand is hij een gevaar voor zijn eigengezondheid en voor derden.

2. De beoordeling
De voorzitter overweegt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het schorsingsverzoek voorzover zich dat richt tegen de beslissing hem onder dwang depotmedicatie toe te dienen, die hem reeds op 10 en 24 december 2003 istoegediend. In zoverre wordt het verzoek tot schorsing afgewezen.

Voorzover het schorsingsverzoek zicht richt tegen de beslissing om ten vervolge van de beslissing d.d. 24 december 2003 tot toediening onder dwang van een Haldoldepot verzoeker veertiendagelijks een dergelijk depot onder dwang toete dienen merkt de voorzitter het volgende op.
Ingevolge artikel 26 Bvt kan het hoofd van de inrichting de verpleegde verplichten een geneeskundige handeling te gedogen indien naar het oordeel van een arts deze handeling noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor degezondheid of de veiligheid van de verpleegde of van anderen. Iedere keer dat opnieuw een depotinjectie noodzakelijk is, is er sprake van een nieuwe beslissing in de zin van artikel 26 Bvt. Alsdan dient opnieuw krachtens artikel 7,vijfde lid, aanhef en onder c, Bvt jegens verzoeker uitvoering door het in casu beslissingsbevoegde (plaatsvervangend) hoofd van de inrichting te worden gegeven aan de hoor- en informatieplicht als bedoeld in de artikelen 53 en 54Bvt, alsmede dient krachtens artikel 34, tweede lid, Rvt onverwijld mededeling te worden gedaan van de gedwongen geneeskundige handeling aan de aldaar genoemde instanties. Hoewel op grond van de inlichtingen van het hoofd van deinrichting niet onaannemelijk is dat hij het voornemen heeft verzoeker vooralsnog iedere veertien dagen te verplichten het toedienen van een Haldoldepot te gedogen, is de voorzitter niet gebleken dat het hoofd van de inrichtingthans reeds een beslissing genomen heeft om veertien dagen na het laatste Haldoldepot, te weten 7 januari 2004, verzoeker opnieuw te verplichten een Haldolinjectie te gedogen. Daarbij gaat de voorzitter ervan uit dat het hoofd vande inrichting indien een depot noodzakelijk is conform de wet(telijke vereisten) een (nieuwe) beslissing zal nemen. Derhalve zal verzoeker in dezen niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing worden verklaard.
Ten overvloede merkt de voorzitter het volgende op. Het hoofd van de inrichting heeft bij zijn inlichtingen d.d. 2 januari 2004 als bijlage 5 de op 23 december 2003 te 12.00 uur aan verzoeker uitgereikte schriftelijke mededeling vande beslissing tot het moeten gedogen van een geneeskundige handeling bijgevoegd. Deze door het hoofd van de inrichting ondertekende mededeling vermeldt dat terzake van de maatregel op 24 december 2003 om 9.00 uur overleg is gepleegdmet de aan de stichting verbonden arts Meijer. De kopie van de schriftelijke mededeling ten behoeve van de commissie van toezicht, door de voorzitter van de beroepscommissie ontvangen van de secretaris van de commissie van toezicht,draagt de handtekening van [...], directeur patiëntenzorg. Ook laatstgenoemde schriftelijke mededeling vermeldt dat op 24 december 2003 om 9.00 uur overleg is gepleegd met de aan de stichting verbonden arts [...], en is op 23december 2003 te 12.00 aan verzoeker uitgereikt. Beide schriftelijke mededelingen vermelden dat het hoofd van dienst, mevrouw [...], verzoeker heeft gehoord in plaats van het (plaatsvervangend) hoofd van de inrichting dat deonderwerpelijke beslissing heeft genomen. Voorts verschilt de door de directeur patiëntenzorg ondertekende versie van de door het hoofd van de inrichting ondertekende, doordat de eerste een weergave bevat van verzoekers mening tenaanzien van het voornemen hem dwangmedicatie toe te dienen. Het vorenstaande komt de voorzitter onbegrijpelijk en onzorgvuldig voor, te meer daar onduidelijk is welke schriftelijke mededeling terzake van de beslissing van dedirecteur aan verzoeker op 23 december 2003 is uitgereikt.
3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek tot schorsing van de beslissingen d.d. 10 en 24 december 2003 af.
De voorzitter verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek voorzover dat betrekking heeft op de vermeende beslissing om verzoeker na 24 december 2003 iedere veertien dagen een geneeskundige behandeling te doen gedogen.

Aldus gedaan door mr. J.M. van der Vaart, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op 6 januari 2004.

secretaris voorzitter

Naar boven