nummer: R-19/2909/TA
betreft: [klager] datum: 14 mei 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 14 februari 2019 genomen beslissing van het hoofd van FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht, verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Ter zitting van de beroepscommissie van 7 mei 2019, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klagers raadsman, mr. E. van der Meer, en namens het hoofd van voormelde tbs-instelling, […], behandelend psychiater, J[…] en […], juridisch medewerkers. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de bestreden beslissing
Het beroep betreft de beslissing van het hoofd van de instelling van 14 februari 2019, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager wil geen dwangmedicatie. Zijn voornaamste bezwaar hiertegen is dat hij bijwerkingen van de dwangmedicatie ondervindt. Hij heeft hier eerder slechte ervaringen mee opgedaan. Dit is een terechte zorg van klager waarvoor een onderbouwing van de instelling nodig is. Het lijkt erop dat de formele voorschriften voor toepassing van de dwangmedicatie zijn gevolgd. Door en namens het hoofd van de instelling is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De inrichting heeft moeten besluiten tot het toepassen van a-dwangbehandeling , omdat dit noodzakelijk is voor het binnen een redelijke termijn kunnen wegnemen van het gevaar en daarmee het bieden van een perspectief op resocialisatie. Klagers huidige psychiatrisch toestandsbeeld maakt het niet mogelijk om resocialisatie te verwezenlijken. Bij klager is sprake van een therapieresistente vorm van schizofrenie. Eerdere antipsychotica bleken niet effectief evenals overige in de afgelopen jaren gegeven behandelingen. In een dergelijke situatie is clozapine nog een therapeutische behandelmogelijkheid, waarbij de realiteitstoetsing kan verbeteren en vervolgens de gevaarlijkheid kan afnemen. Het starten van clozapine bij therapieresistente patiënten is conform de richtlijnen. De eerder toegediende antipsychotica leidden inderdaad tot veel bijwerkingen, onder andere speekselvloed en vermoeidheid. Het ontbreken van een perspectief op resocialisatie was voor de instelling zwaarwegend genoeg om een dwangtraject op te starten. Ondanks meerdere pogingen klager te motiveren, onderkent hij de noodzaak van medicatie niet. Hij vindt dat hij geen psychische ziekte heeft. Klager trekt zijn eigen plan, gaat zijn eigen gang en laat zich niet of nauwelijks sturen. Wanneer er een beroep op hem wordt gedaan zich te conformeren aan gemaakte afspraken of verwachtingen van het behandelteam, stelt hij zich autoritair op. Hij komt dichtbij in de persoonlijke ruimte en doet soms dreigende uitspraken. In de afgelopen periode is klager meerdere malen afgezonderd geweest wegens dreigende uitspraken en agressief gedrag. Het risico op (seksueel) agressief gedrag vanuit de stoornis blijft onverminderd aanwezig. De instelling ziet na de toediening van de medicatie al enige verandering bij klager, ondanks dat de bloedspiegel nog niet op therapeutisch niveau is. Hij is rustiger en meer in contact met het personeel. De injecties moeten tweemaal daags worden toegediend. Het zou voor klager minder belastend zijn, als hij de medicatie oraal zou innemen. Klagers behoefte aan autonomie weerhoudt hem echter ervan aan de medicatietoediening mee te werken.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een instelling moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt. Het hoofd van de instelling heeft de beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die niet bij klagers behandeling betrokken is, maar klager kort tevoren heeft onderzocht. Het hoofd van de instelling heeft de verklaringen van de twee psychiaters overgelegd. Die verklaringen voldoen aan de vereisten als neergelegd in artikel 16c, tweede lid, Bvt. Voorts heeft het hoofd van de instelling een uittreksel van het behandelingsplan overgelegd, waarin de mogelijkheid tot toepassing van a-dwangbehandeling is vermeld. Uit de verklaringen van de psychiaters, het behandelingsplan alsmede de mededeling van de bestreden beslissing blijkt het volgende. Bij klager is sprake van schizofrenie. Vanuit die stoornis is klager in de voorgeschiedenis tot (seksueel) agressief gedrag jegens derden gekomen. Het risico op (seksueel) agressief gedrag vanuit de stoornis blijft volgens de instelling onverminderd aanwezig. Het gebruik van anti-psychotische medicatie is noodzakelijk om het risico op (seksueel) agressief gedrag te minimaliseren. Klager heeft echter geen ziektebesef of –inzicht en stemt niet in met een medicamenteuze behandeling met clozapine.
Bij klager is sprake van een chronisch psychiatrisch toestandsbeeld waardoor het tevens niet mogelijk is gebleken resocialisatie te verwezenlijken. De basis om te resocialiseren, namelijk het wederzijds committeren aan afspraken ontbreekt volgens de behandelend psychiater. Het is zelfs niet mogelijk begeleide verlofstappen te zetten, omdat verwacht wordt dat klager zich niet aan de verlofafspraken zou kunnen houden. Indien het huidige psychiatrische toestandsbeeld onveranderd blijft zal het perspectief van klager beperkt blijven tot een chronisch verblijf in de instelling of een plaatsing in een longstayvoorziening. Gelet op klagers voorgeschiedenis alsmede de verklaringen van de psychiaters over klagers stoornis en zijn daaruit voortvloeiende gedrag en opstelling, kon naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid de inschatting worden gemaakt dat er bij het laten voortduren van de situatie geen enkel perspectief bestond op behandeling, laat staan resocialisatie, met als gevolg dat een langdurig verblijf in een tbs-instelling (en uiteindelijk mogelijk een longstay voorziening) dreigt. Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie sprake van het gevaar van maatschappelijke teloorgang. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de beroepscommissie aannemelijk worden geacht dat zonder een medicamenteuze behandeling het gevaar – in dit geval het gevaar van maatschappelijke teloorgang – dat de stoornis van de geestvermogens klager voor zichzelf doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Gelet op de informatie uit de verklaringen van de psychiaters en het behandelingsplan (zoals hierboven is weergegeven) is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de a-dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Door klager is als voornaamste bezwaar tegen de dwangmedicatie aangevoerd dat hij hiervan bijwerkingen ondervindt. Het hoofd van de instelling heeft toegelicht dat tijdens eerdere pogingen tot het toepassen van dwangmedicatie, klager verbleef toen in FPC Oostvaarderskliniek, hij inderdaad last kreeg van bijwerkingen. Dit betrof echter andere anti-psychotische medicatie (o.a. olanzapine en fluanxol). Klager krijgt thans clozapine toegediend en heeft hierbij ook last van bijwerkingen. Hier is aandacht voor bij de behandelaren. De beroepscommissie stelt voorop dat het in beginsel aan de behandelend psychiater is een keuze te maken omtrent de voor de behandeling noodzakelijke medicatie. De beroepscommissie stelt vast dat aan de bestreden beslissing clozapine toe te dienen een belangenafweging vooraf is gegaan. Het ontbreken van een perspectief op resocialisatie was voor het hoofd van de instelling voldoende zwaarwegend opnieuw een dwangtraject in te zetten. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. drs. J.P. Meesters en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 14 mei 2019.
secretaris voorzitter