Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3218/TR, 3 juli 2019, beroep
Uitspraakdatum:03-07-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-19/3218/TR

betreft: [klager]            datum: 3 juli 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R. Polderman, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een beslissing van 19 maart 2019 van de selectiefunctionaris namens de Minister voor Rechtsbescherming, verder te noemen verweerder, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster alsmede haar raadsman mr. R. Polderman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Verweerder heeft beslist tot afwijzing van klaagsters verzoek haar vervroegd te plaatsen in een tbs-instelling.

2.         De feiten

Klaagster is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 jaar met aftrek en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege.

De ingangsdatum van de tbs is 30 mei 2022. Klaagster verbleef ten tijde van het indienen van het beroep in de locatie Nieuwersluis van de penitentiaire inrichting (PI) Utrecht ter uitvoering van de haar opgelegde gevangenisstraf.

Op 5 februari 2019 heeft klaagsters raadsman verzocht klaagster vervroegd in een tbs-instelling te plaatsen. Verweerder heeft op 19 maart 2019 beslist tot afwijzing van dit verzoek.

3.         De standpunten

Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht. 

Er is sprake van een dringende medische reden zoals bedoeld in artikel 42, tweede lid, onder a, Pm die vervroegde plaatsing in een tbs-kliniek noodzakelijk maakt. Verwezen wordt naar de medische informatie in de stukken. Volgens de directeur van de locatie Nieuwersluis zal er pas in de eindfase van het leven van klaagster een mogelijkheid zijn om iets aan haar situatie te doen.

Mocht tijdens een eventueel verblijf in een tbs-kliniek de medische situatie zodanig verergeren dat klaagster onvoldoende (palliatieve) zorg kan worden geboden dan kan zij alsnog in een later stadium worden overgeplaatst naar het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg te Den Haag (JCvSZ) of naar een hospice middels een verzoek tot strafonderbreking. Klaagster is inmiddels overgeplaatst naar het JCvSZ. Haar gratieverzoek is afwezen.

Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en klaagster een redelijke tegemoetkoming toe te kennen.

Namens verweerder is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen. 

Uit de overgelegde stukken blijkt dat klaagster kanker in een ver gevorderd stadium heeft en vanwege het mildere regime in een tbs-instelling vervroegd daarin geplaatst wil worden. Er heeft uitgebreide mailwisseling tussen de PI, de afdeling Divisie Individuele Zaken (DIZ) en klaagsters raadsman plaatsgevonden over de vraag waar klaagster gezien haar medische toestand het beste terecht zou kunnen. De selectiefunctionaris heeft geconcludeerd dat plaatsing in een FPC geen optie is en heeft de raadsman in overweging gegeven om gratie en/of strafonderbreking te vragen. Er is daarom geen sprake van een formele beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld. Klaagster kan daarom niet in haar beroep worden ontvangen.

Gelet op de aard van de zaak wordt wel inhoudelijk op de zaak ingegaan. De directeur van de PI is verzocht om informatie te verstrekken over het huidige psychiatrische toestandsbeeld van klaagster en de wijze waarop daaraan aandacht kan worden gegeven binnen het gevangeniswezen. Deze informatie is nog niet ontvangen.

In algemene zin geldt dat artikel 42, tweede lid, onder a, Pm ziet op het psychiatrisch toestandsbeeld van gedetineerden met een combinatievonnis waarin een langer verblijf in een PI niet langer verantwoord wordt geacht. Eventuele humanitaire overwegingen die hierbij een rol kunnen spelen moeten in dat licht worden beoordeeld. Noodzakelijke somatische zorg kan in de PI worden geboden waarbij klaagster indien noodzakelijk nog naar het JCvZS kan worden overgeplaatst. Overplaatsing naar een tbs-instelling ligt tegen deze achtergrond niet in de rede.

4.         De beoordeling

Vast staat dat de raadsman van klaagster verweerder heeft verzocht klaagster tijdens de detentie vervroegd in een tbs-instelling te plaatsen om daar tijdens de laatste fase van haar leven te verblijven. Namens verweerder is bij e-mail van 19 maart 2019 daarop geantwoord dat klaagster niet in een FPC geplaatst kan worden omdat de tbs van klaagster pas in mei 2022 zal starten, een FPC geen somatische zorg verleent en gratie en strafonderbreking de twee mogelijkheden voor klaagster zijn. Dit kan niet anders worden aangemerkt dan als een afwijzing van het verzoek om vervroegde plaatsing in een tbs-instelling, waartegen ex artikel 13, vierde lid, Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 69, eerste lid, onder f, Bvt beroep open staat.

Artikel 13, tweede lid, Wetboek van Strafrecht luidt: “Indien een veroordeelde tot gevangenisstraf tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd, wordt op regelmatige tijdstippen beoordeeld of de veroordeelde dient te worden geplaatst in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden.”

In het ten tijde van de bestreden beslissing geldende artikel 42, eerste lid, Penitentiaire maatregel (Pm) is bepaald: “De plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd, geschiedt indien het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan.”

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de plaatsing als bedoeld in het eerste lid op een eerder moment plaatsvinden, indien:

a.         er dringende medische redenen aanwezig zijn die plaatsing op een eerder tijdstip noodzakelijk maken;
b.         de veroordeelde jonger is dan 23 jaar en plaatsing op een eerder tijdstip met het oog op zijn ontwikkeling noodzakelijk is;
c.         het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, daartoe aanleiding geeft.

Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als vermeld onder a. is volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie niet alleen bepalend klaagsters detentie(on)geschiktheid, maar ook de in het gevangeniswezen voor klaagster beschikbare psychiatrische zorg alsmede de garanties voor een humane tenuitvoerlegging van de aan klaagster opgelegde gevangenisstraf (vgl. RSJ 11 juni 2007, 06/1794/TR; RSJ 15 december 2010, 10/1808/TB; RSJ 12 augustus 2015, 15/800/TR).

Vast staat dat het verzoek om vervroegde plaatsing is gedaan vanwege somatische omstandigheden teneinde klaagsters verblijf in detentie te verzachten. De beroepscommissie is met verweerder van oordeel dat artikel 42, tweede lid, Pm daarop niet ziet. Hoe begrijpelijk klaagsters wens tot verblijf in een tbs-instelling ook is, daaraan kan op grond van de wettelijke regeling geen gevolg worden gegeven.

De beroepscommissie ziet geen aanleiding de door verweerder bij de locatie Nieuwersluis opgevraagde informatie over klaagsters psychische conditie af te wachten alvorens op het beroep te beslissen. Vervroegde plaatsing in een tbs-instelling tijdens detentie vanwege de psychische conditie heeft tot doel de tbs en daarmee de tbs-behandeling tijdens detentie te laten plaatsvinden en daarvan kan in het geval van klaagster vanwege haar somatische situatie geen sprake zijn. Klaagster is inmiddels vanwege haar somatische situatie overgeplaatst naar het JCvSZ.

Gelet op het hiervoor overwogene kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en mr. drs. L.C. Mulder, leden,  in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 3 juli 2019.

            secretaris                                 voorzitter        

Naar boven