Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3896/GA, 6 november 2019, beroep
Uitspraakdatum:06-11-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-19/3896/GA

betreft: [Klaagster]       datum: 6 november 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.E.M.C. Koudijs, namens  […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een uitspraak van 27 mei 2019 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Zwolle, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 18 september 2019, gehouden in de p.i. Lelystad, is klaagster, bijgestaan door haar raadsman, mr. A.E.M.C. Koudijs, gehoord. De directeur van de p.i. Zwolle heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:          

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het feit dat de casemanager voor klaagster belangrijke documenten ten behoeve van haar beoogde bewindvoerder niet heeft doorgezonden (Z1-2019-000353). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klaagster en de directeur
Door en namens klaagster is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De casemanager van het re-integratiecentrum heeft de door klaagster op 11 februari 2019 ondertekende documenten nimmer met de interne post aan haar geretourneerd. Dat zou ook onlogisch zijn, nu deze naar de beoogd bewindvoerder moesten worden gestuurd en niet terug naar klaagster. Als de documenten aan klaagster waren geretourneerd, zou voor haar duidelijk zijn geweest dat de documenten niet naar de beoogd bewindvoerder waren doorgestuurd. Zij heeft evenwel vertrouwd op de toezegging van de casemanager dat hij voor de doorzending van de documenten zou zorgdragen. Er wordt beweerd dat de documenten per post zijn verzonden, maar de beoogd bewindvoerder heeft deze nooit ontvangen. Dergelijke belangrijke documenten hadden bovendien (ook) per e-mail moeten worden doorgestuurd. Op 2 april 2019, ruim anderhalve maand na het ondertekenen van de documenten en het innemen daarvan door de casemanager ter verzending aan de beoogd bewindvoerder, heeft de casemanager een urgente e-mail van de beoogd bewindvoerder ontvangen met de vraag waar de benodigde documenten blijven. De casemanager heeft daar niets mee gedaan en is evident tekortgeschoten en/of in verzuim geweest met betrekking tot de belangen van klaagster. De beoogd bewindvoerder heeft op 15 april 2019 per e-mail te kennen gegeven zich terug te trekken door het uitblijven van de benodigde documenten. Klaagster moet nu weer opnieuw beginnen met het benaderen van een nieuwe bewindvoerder. Zij is in februari 2019 vanuit het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) naar een reguliere Extra Zorgvoorziening (EZV) overgeplaatst. In het PPC vulde zij de documenten in en gaf ze deze aan de casemanager, die ze vervolgens inscande en direct per e-mail aan de beoogd bewindvoerder stuurde. Ook werden e-mails en stukken die voor klaagster waren bestemd in het PPC uitgeprint en was alles voor haar inzichtelijk. Na haar overplaatsing naar de EZV is met betrekking tot de beoogde bewindvoering niets meer geregeld. De casemanager in de EZV heeft de aangeleverde documenten ten behoeve van de beoogd bewindvoerder niet doorgestuurd en klaagster kreeg geen inzage in e-mails die voor haar waren bestemd. Ze heeft te kennen gegeven dat kwalijk te vinden, maar ze heeft niet gezegd dat ze niet langer wilde dat de casemanager haar hielp met het regelen van haar (financiële) zaken. Ze is immers afhankelijk van de casemanager voor het regelen van haar zaken en kan zelf (zonder computer) niks. Klaagster is uiteindelijk de bewindvoerder misgelopen en het beschermingsbewind is niet tot stand gekomen. Op 19 november 2019 vindt de executieverkoop van haar woning plaats. Als het beschermingsbewind eerder tot stand zou zijn gekomen, hadden al veel eerder schuldeisers kunnen worden aangeschreven en zouden de schulden minder hoog zijn opgelopen. De balans tussen enerzijds de plicht van de casemanager de gedane toezeggingen na te komen en klaagster op de hoogte te stellen van belangrijke e-mails en anderzijds de eigen verantwoordelijkheid van klaagster er zorg voor te dragen dat zaken geregeld worden, dient in dit geval in klaagsters voordeel uit te vallen. De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klaagster beklaagt zich over bejegening door personeelsleden. Zij kan zich volgens vaste jurisprudentie niet over bejegeningsaspecten beklagen, tenzij in de inrichting structureel sprake zou zijn van onheuse bejegening. Daarvan is niet gebleken. Nu geen sprake is van een door of namens de directeur genomen beslissing als bedoeld in artikel 60 van de Pbw, dient klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep te worden verklaard. Indien de beroepscommissie anders oordeelt, geldt dat één van de casemanagers klaagster meermaals heeft gesproken en een aantal formulieren heeft ingevuld en opgestuurd. Dat betroffen drie grote pakketten. Voor zover klaagsters klacht ziet op het niet toezenden van op 11 februari 2019 door haar ondertekende documenten ten behoeve van haar beoogde bewindvoerder, geldt dat de casemanager deze met de interne post aan klaagster heeft geretourneerd. Op 2 april 2019 is klaagster in het re-integratiecentrum geweest, omdat zij problemen had met betrekking tot huisvesting. De bewindvoerder had de casemanager gemaild met het verzoek een aantal formulieren in te vullen. Klaagster heeft daarop te kennen gegeven dit met haar vorige casemanager in februari 2019 al eens te hebben gedaan. De bewindvoerder heeft evenwel aangegeven de stukken niet meer te hebben. Er is toen een vervolgafspraak ingepland om dit te regelen. Op 9 april 2019 had klaagster de vervolgafspraak in het re-integratiecentrum. Tijdens die afspraak heeft zij aangegeven dat zij niet langer wil dat de casemanager zich in haar financiële zaken mengt en dat zij dit heeft overgedragen aan haar advocaat. De directeur heeft aan zijn zorgplicht voldaan. Iedereen was welwillend klaagster te helpen, maar zij heeft aangegeven geen hulp meer van haar casemanager te willen. Bij aanvang van hun detentie krijgen gedetineerden een casemanager aangewezen, die gedurende de detentie aanspreekpunt voor praktische zaken is. Dat betekent niet dat de verantwoordelijkheid daarmee overgaat op de casemanager. De gedetineerde houdt in beginsel een eigen verantwoordelijkheid en dient zich vanuit die verantwoordelijkheid actief op te stellen en de casemanager tijdig en volledig van de benodigde – en correcte – informatie te voorzien. Dat is in de uitspraak van de beklagcommissie bevestigd. 

3.         De beoordeling
Vooropgesteld zij dat een gedetineerde zich bij het regelen van praktische zaken door een casemanager kan laten ondersteunen, maar dat daarmee de verantwoordelijkheid niet direct op de casemanager overgaat. De gedetineerde houdt een eigen verantwoordelijkheid en dient zich vanuit die verantwoordelijkheid actief op te stellen en de casemanager tijdig en volledig van de benodigde en correcte informatie te voorzien (vgl. RSJ 23 februari 2016, 15/1962/GA; RSJ 25 januari 2019, R-18/1325/GA). Klaagster stelt dat haar casemanager in de EZV van de p.i. Zwolle door haar ondertekende en aangeleverde documenten ten behoeve van haar beoogd bewindvoerder, ondanks daartoe toezeggingen te hebben gedaan, niet aan de beoogd bewindvoerder heeft doorgezonden. De beklagcommissie heeft niet kunnen vaststellen dat de casemanager steken heeft laten vallen. Daarbij heeft de beklagcommissie overwogen dat weliswaar namens klaagster is aangevoerd dat in de periode van 11 februari tot 4 april 2019 niets is gebeurd, maar dat ook niet is gebleken dat klaagster haar casemanager in deze periode heeft aangesproken of anderzijds aandacht heeft gevraagd voor de situatie waarin zij zich toen bevond. Op 17 september 2019 is namens klaagster een gedetailleerd, door klaagster bijgehouden verslag van de stand van zaken in de periode van 4 februari tot en met 11 juli 2019 aan de beroepscommissie verzonden. Daaruit volgt onder meer dat zij haar casemanager meermaals heeft aangesproken op de stand van zaken met betrekking tot het doorzenden van de documenten ten behoeve van haar beoogd bewindvoerder. De directeur heeft de acties die klaagster blijkens dit verslag heeft ondernomen, niet weersproken. Ook heeft de directeur aangegeven dat de casemanager de op 11 februari 2019 door klaagster ingevulde documenten met de interne post aan klaagster heeft geretourneerd. Daaruit leidt de beroepscommissie af dat de casemanager de documenten inderdaad heeft ontvangen en tegen de afspraken in niet aan de beoogd bewindvoerder heeft doorgezonden. Klaagster heeft weersproken dat zij tijdens de afspraak op 9 april 2019 heeft aangegeven dat zij haar financiële zaken heeft overgedragen aan haar raadsman en haar raadsman heeft bevestigd dat deze zaken niet aan hem zijn overgedragen. Bovendien staat vast dat tot op heden geen beschermingsbewind tot stand is gekomen, nu de beoogd bewindvoerder op 15 april 2019, na op 2 april 2019 te hebben geïnformeerd waar de benodigde documenten bleven, te kennen heeft gegeven zich terug te trekken als (beoogd) bewindvoerder door het uitblijven van de benodigde documenten. Gelet op het voorgaande is het de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de casemanager onvoldoende voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot het versturen van de voor de beoogd bewindvoerder van klaagster benodigde documenten. Uit het op 17 september 2019 overgelegde verslag blijkt evenwel dat klaagster haar verantwoordelijkheid in dezen in voldoende mate heeft genomen. Het uitblijven van een beschermingsbewind heeft voor klaagster nadelige gevolgen gehad, nu haar schulden in de afgelopen periode zijn opgelopen en in november 2019 de executieverkoop van haar woning zal plaatsvinden. De uitspraak van de beklagcommissie zal dan ook worden vernietigd en het beklag zal alsnog gegrond worden verklaard. Nu klaagster door het nalatig handelen van haar casemanager aantoonbaar nadeel heeft ondervonden, ziet de beroepscommissie aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klaagster. Zij bepaalt de hoogte daarvan op € 50,=.          

4.         De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.Zij bepaalt dat aan klaagster een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 6 november  2019.

 

secretaris        voorzitter

 

Naar boven