Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0098 C, 23 oktober 1998, beroep
Uitspraakdatum:23-10-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/98

betreft: [klager] datum: 23 oktober 1998

B E S C H I K K I N G :

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. G.A.F.M. Wouters, namens

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 16 mei 1998 verlengd tot 15 augustus 1998.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van het beroepschrift van appellant, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. G.A.F.M. Wouters, met als bijlage onder meer de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 18 september 1998 is appellant in aanwezigheid van zijn raadsman gehoord.
Namens de Minister is de heer [...] gehoord.
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van appellant is ingegaan op 19 februari 1997.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in een huis van bewaring, laatstelijk het huis van bewaring te Rotterdam.
Appellant heeft op 16 maart 1998 beroep ingesteld tegen verlenging van de passantentermijn (termijn die appellant kan doorbrengen in een huis van bewaring in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting) van rechtswege tot 16 mei1998. Dit beroep is bij beslissing d.d. 3 augustus 1998 (C 98/41) van de beroepscommissie gegrond verklaard. Hangende dit beroep heeft de Minister van Justitie appellant bij brief d.d. 6 mei 1998 bericht dat hij nog niet geplaatstkon worden in een tbs-inrichting en dat de passantentermijn vooralsnog met drie maanden is verlengd tot 15 augustus 1998. Hiertegen richt zich het onderhavige beroep.
Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op 16 april 1998 door een penitentiair consulent te worden gehoord omtrent laatstgenoemde verlenging van de passantentermijn.
Appellant is geselecteerd voor opname in de TBS-kliniek "De Kijvelanden" te Poortugaal. In afwachting van het vrijkomen van een plaats voor appellant in die kliniek is hij op 28 augustus 1998 geplaatst op een behandelafdeling vanhet Dr. F.S. Meijers Instituut (M.I.) te Utrecht.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
Door en namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De totale duur van appellants passantentermijn, overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 5 juni 1998 te rekenen vanaf zes maanden na aanvang vanzijn tbs, is te lang en heeft tot problemen bij hem geleid. Appellant heeft in het vorige beroepschrift beroep tegen alle tot dan toe gerealiseerde verlengingen van de passantentermijn ingesteld. Hij dient derhalve eentegemoetkoming van f. 100,= per dag na 19 augustus 1997 te worden toegekend. Daarnaast wenst hij vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die hij moet betalen.

4.2 Het standpunt van de Minister
Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De gegrondverklaring d.d. 3 augustus 1998 van appellants toenmalige beroep leidt tot de conclusie dat verlenging van appellants passantentermijn sedert 14 februari 1998 onrechtmatig is. Verzocht wordt de beslissing ter zake van dehoogte van de toe te kennen tegemoetkoming aan te houden, in afwachting van overleg van vertegenwoordigers van de Minister en de landsadvocaat over de hoogte van de tegemoetkoming in geval van materieel gegrond verklaarde beroepen,dat vóór 30 september aanstaande zal plaatsvinden. De Minister ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de kosten van rechtsbijstand.

5. De beoordeling:
5.1 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2 De beroepscommissie heeft bij beschikking d.d. 3 augustus 1998 (C 98/41) overwogen dat de beslissing van de Minister tot verlenging van appellants passantentermijn van 14 februari 1998 tot (15 lees:) 16 mei 1998 onredelijk enonbillijk moet worden geacht, gelet op de aan Minister verstrekte gegevens inzake appellants ongeschiktheid om langer detentie in een huis van bewaring te ondergaan. De beroepscommissie heeft bij die beschikking de bedoeldebeslissing tot verlenging van de passantentermijn vernietigd. Daarbij is overigens onder 5.6. uitdrukkelijk overwogen dat in beroep uitsluitend de verlenging van de passantentermijn van 14 februari tot (15 lees:) 16 mei 1998 aan deorde was.

5.3 In afwachting van een uitspraak inzake dit eerdere beroep (C 98/41), heeft de Minister op 6 mei 1998 besloten de passantentermijn vooralsnog van 16 mei 1998 tot 15 augustus 1998 te verlengen. Tegen deze beslissing richt zichhet onderhavige beroep. De eerdere uitspraak d.d. 3 augustus 1998 van de beroepscommissie brengt mee dat genoemde beslissing d.d. 6 mei 1998 van de Minister eveneens onredelijk en onbillijk is. Derhalve is ook het onderhavige beroepgegrond en dient de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn eveneens te worden vernietigd.

5.4 De beroepscommissie zal, het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT, volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing.

5.5 Gelet op het bepaalde in artikel 66, zesde en zevende lid, BVT, is enige tegemoetkoming aan appellant geboden nu de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing van 6 mei 1998 niet meer ongedaan zijn te maken. Deberoepscommissie zal bij latere beschikking beslissen over de vast te stellen tegemoetkoming nadat zij de Minister daaromtrent nader heeft gehoord.
Wel wil zij hier opmerken dat de onderhavige uitspraak alleen de duur van de passantentermijn vanaf 16 mei 1998 betreft en dat de vast te stellen tegemoetkoming derhalve alleen die periode beslaat. Zoals uit de uitspraak d.d. 3augustus 1998 én de daaraan voorafgegane tussenbeslissing d.d. 22 juni (C 98/41 TB) van de beroepscommissie kan worden afgeleid, is reeds beslist (op zowel formele als materiële gronden) dat bij latere uitspraak nog eentegemoetkoming vastgesteld wordt voor de duur van de -blijkens overweging 5.6. in de uitspraak d.d. 3 augustus 1998 uitsluitend aan de orde zijnde - verlenging van de passantentermijn van 14 februari 1998 tot (15 lees:) 16 mei 1998.

Hoewel een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ten laste van de Minister de beroepscommissie niet onredelijk of onbillijk voorkomt, met name nu de desbetreffende bepalingen in de BVT nieuw zijn en de Minister te kort schietin de naleving van deze bepalingen, is de beroepscommissie van oordeel dat thans een wettelijke grondslag daartoe ontbreekt.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing;
Bepaalt dat aan appellant een nader vast te stellen tegemoetkoming wordt toegekend;
Houdt de uitspraak omtrent bedoelde tegemoetkoming aan;
Wijst af het verzoek om een vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten laste van de Minister.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.M. van der Vaart, voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. J.J. van Oostveen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 23 oktober 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\98

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 18 september 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "De Stadspoort" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. J.M. van der Vaart,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. J.J. van Oostveen.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord is appellant, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.A.F.M. Wouters.
De Minister van Justitie was ter zitting vertegenwoordigd door de heer [...].

Door en namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
De Minister heeft onrechtmatig gehandeld door niet direct het advies van een medisch deskundige in te winnen over appellants psychische conditie, naar aanleiding van berichten vanuit het huis van bewaring te Rotterdam en van depenitentiair consulent over appellants psychische conditie. De Minister wenste advisering terzake door het PMO, ondanks de wetenschap dat het PMO niet tot bedoelde advisering wenste over te gaan. Pas na het aanspannen van een kortgeding tegen de staat is de Minister overgegaan tot het inwinnen van advies van de districtspsychiater, dat inhield dat appellant detentieongeschikt moet worden geacht.
Appellant is blij dat hij, in afwachting van het vrijkomen van een plaats in de TBS-kliniek "De Kijvelanden", alvast is geplaatst op een behandelafdeling in het M.I., waar het naar omstandigheden goed met hem gaat. Hij hoopt datplaatsing in genoemde kliniek alsnog gerealiseerd wordt. De totale duur van appellants passantentermijn, overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 5 juni 1998 te rekenen vanaf zes maanden na aanvang van zijn tbs, is te langen heeft tot problemen bij hem geleid. In het vorige beroepschrift d.d. 16 maart 1998 (C 98/41) is niet alleen beroep tegen verlenging van de passantentermijn vanaf 14 februari 1998 ingesteld, maar ook tegen alle daaraanvoorafgegane verlengingen. Appellant komt derhalve niet slechts een tegemoetkoming voor het geleden ongemak toe, maar dient een tegemoetkoming van f. 100,= per dag na 19 augustus 1997 te worden toegekend. De BVT en de Memorie vanToelichting daarop sluiten een dergelijke tegemoetkoming niet uit. Daarnaast wenst hij vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die hij aan zijn raadsman moet betalen. Dankzij zijn raadsman is er actie in zijn zaak ondernomen.Zelf zou hij geen actie hebben ondernomen, omdat hij het allemaal niet meer zag zitten. Bovendien mag en kan niet van hem worden verlangd dat hij, zo kort na de inwerkingtreding van de BVT, in staat zou zijn zelf zijn belangen tebehartigen. De Minister bewerkstelligt inzake de verlenging van de passantentermijnen een administratieve rompslomp. Een veroordeling tot het betalen van de kosten van rechtsbijstand zou de Minister kunnen aansporen om zorgvuldigermet de belangen van tbs-passanten om te gaan.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
De gegrondverklaring d.d. 3 augustus 1998 van appellants toenmalige beroep leidt tot de conclusie dat verlenging van appellants passantentermijn sedert 14 februari 1998 onrechtmatig is. Appellant is op 28 augustus 1998 in het M.I.geplaatst. De Minister heeft vóór die datum, vanaf 3 augustus 1998, voldoende inspanningen verricht om tot een oplossing te komen, zodat de Minister meent dat sprake is van een onrechtmatige duur van de passantentermijn tot 3augustus 1998. Wat betreft de hoogte van de deswege toe te kennen compensatie moet er ruimte zijn om meer toe te kennen dan een tegemoetkoming voor het geleden ongemak. Verzocht wordt de beslissing ter zake aan te houden, inafwachting van overleg van vertegenwoordigers van de Minister en de landsadvocaat over een voorstel met betrekking tot de hoogte van tegemoetkoming in geval van gegrond verklaarde beroepen op materiële gronden, welk overleg vóór 30september aanstaande zal plaatsvinden. Opgemerkt wordt wel dat het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 juni 1998 betrekking heeft op een periode van vóór de inwerkingtreding van artikel 12 van de BVT en dat de Hoge Raad de zaak heeftdoorverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam dat nog geen nieuwe uitspraak heeft gedaan. Het gevorderde bedrag van f. 100,=- per dag is een bedrag dat destijds door de arrondissementsrechtbank is bepaald en slaat eveneens op eenvóór de inwerkingtreding van artikel 12 van de BVT gelegen periode.
De Minister ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de kosten van rechtsbijstand. De BVT strekt tot versterking van de rechtspositie van ter beschikking gestelden en biedt een eenvoudig toegankelijke beroepsprocedure, in hetkader waarvan rechtsbijstand door een raadsman niet noodzakelijk is.

secretaris voorzitter

Naar boven