Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0227 C, 26 maart 1999, beroep
Uitspraakdatum:26-03-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/227

betreft: [klager] datum: 26 maart 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing (CRS), bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingedienddoor mr. M.A.M. Wolters, namens

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft niet voor 16 november 1998 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge artikel12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 25 november 1998 en de aanvullingen daarop d.d. 10 en 12 februari 1998, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. M.A.M. Wolters, met bijlagen;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 29 december 1998 van de Minister met bijlagen.

Ter zitting van de beroepscommissie van 16 februari 1999 is appellant gehoord. Appellants raadsman heeft schriftelijk bericht te zijn verhinderd ter zitting te verschijnen.
Namens de Minister is gehoord de heer [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van appellant is ingegaan op 20 mei 1998.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring te Almelo.
Appellant is op 6 november 1998 gehoord door een penitentiair consulent.
Bij brief van 19 november 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting van rechtswege met ingang van 16 november 1998 met drie maanden is verlengd tot 14 februari 1999.
Appellant is van 16 oktober 1998 tot 3 december 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI).
Appellant was geselecteerd voor opname in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Hij is door de rechter ontslagen van alle rechtsvervolging en ter beschikking gesteld, maar verblijft nu al twee jaar in een huis van bewaring. Hij heeft daarin weinig mogelijkheden en voelt zichzelf achteruit gaan. Hij kan beperktsporten en gebruik maken van de bibliotheek, maar mag bijvoorbeeld niet thuis zijn studieboeken ophalen en invoeren. Hij heeft een kort gesprek met een districtspsychiater gehad, waarin hij niet alles kwijt kon wat hij had willenzeggen. Hij heeft nu zelfs moeite met het lezen van een krant door zijn lange verblijf in een huis van bewaring. Hij zit nu feitelijk een vrijheidsstraf uit en vindt dit een zeer slechte zaak. Hoe langer hij op behandeling moetwachten, hoe moeilijker hij op gang zal kunnen komen als hij in een tbs-inrichting zal worden geplaatst. Dit zal automatisch verlenging van zijn tbs door de rechter tot gevolg hebben. Verder wordt niets geregeld voor bijvoorbeeld dehuur van zijn woning die gewoon doorloopt. Hij wil op zijn minst schadevergoeding krijgen, maar nog liever wil hij nu dan morgen in een tbs-inrichting geplaatst worden. Hij had destijds, nog voor hij naar het MI ging, al te kennengegeven dat hij graag in de Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) te Assen geplaatst wilde worden, maar het MI wilde de selectie zelf in de hand houden. Hij is door het MI geselecteerd voor de "Van der Hoevenkliniek", maar dezekliniek is niet bereid hem op te nemen. Nu heeft het MI alsnog een FPK, te weten de FPK van de GGzE te Eindhoven, verzocht hem op te nemen. Deze tijd is hij kwijt, hij had al in de FPK te Assen kunnen zitten.

Zijn raadsman heeft het beroep schriftelijk als volgt toegelicht.
Appellant is te laat bericht over de verlenging van de passantentermijn en de penitentiair consulent heeft hem niet echt gesproken over bedoelde verlenging. Het beroep is derhalve op formele gronden gegrond.
Tevens is het beroep op materiële gronden gegrond. Een langere duur van de passantentermijn dan zes maanden levert een schending op van het bepaalde in artikel 5 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentelevrijheden (EVRM). In dit verband wordt verwezen naar uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaken Bizzotto, Bouamar en Ashingdane. Immers, de onderhavige vrijheidsbeneming valt onder artikel 5, lid 1 ondere, EVRM en dient "speedily" te worden geëffectueerd in een geëigende inrichting. Appellant is door de rechter volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard en zit derhalve niet op zijn plaats in een huis van bewaring. Nu de "Van derHoevenkliniek" niet bereid is appellant op te nemen en onbekend is of de FPK van de GGzE te Eindhoven daartoe wel bereid is en op welke termijn, is het niet denkbeeldig dat daadwerkelijke plaatsing en tenuitvoerlegging van de tbsnog langer op zich zullen laten wachten. Noch de districtspsychiater noch de penitentiair consulent onderbouwt zijn stelling, die er op neerkomt dat appellant langer plaatsing in een tbs-inrichting kan afwachten in een huis vanbewaring. Bij een passantentermijn en derhalve verblijf in een inrichting waarin de betrokkene niet thuishoort, langer durende dan zes maanden ten gevolge van plaatsgebrek, kan niet meer worden gesproken van een "speedily"plaatsing.
Appellant komt in ieder geval een schadevergoeding toe van f. 100,= per dag dat zijn passantentermijn langer dan zes maanden duurt. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak d.d. 18 maart 1998 van de arrondissementsrechtbankte Den Haag. Het zou meer in overeenstemming met artikel 5 EVRM zijn als de CRS in de lijn van die uitspraak een eigen koers zou gaan varen wat betreft de toe te kennen schadevergoeding en niet alleen zou afgaan op door de Ministerverstrekte gegevens over de gemiddelde verblijfsduur van de tbs-passanten in een huis van bewaring.
De CRS voldoet niet aan het vereiste van onafhankelijkheid en onpartijdigheid als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ten eerste kent de beroepsprocedure slechts een rechtsgang en resulteert deze in een niet voor tenuitvoerlegging vatbarebeslissing gezien het plaatsgebrek in tbs-inrichtingen. Ten tweede heeft de CRS behalve een rechtsprekende taak ook een adviesfunctie richting de Minister, waardoor zij mede verantwoordelijk is voor het beleid waartegen de artikel12 BVT-procedures zich richten.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het beroep zal formeel gegrond verklaard kunnen worden, omdat te laat is beslist over de verlenging van de passantentermijn. Wel is appellant tijdig gehoord. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij de vaststelling van detegemoetkoming aan appellant. Het gesprek van een penitentiair consulent met appellant is meer een formaliteit daar appellant gehoord moet worden. De nadruk ligt daarbij op het bezien hoe het appellant in het huis van bewaringvergaat. Voor wat betreft de detentie(on)geschiktheid wordt het oordeel van een arts ingewonnen door de Minister.
Er is geen aanleiding het beroep ook materieel gegrond te verklaren.
Appellant kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van het instellen van het beroep zes maanden als passant in een huis van bewaring terwijl de gemiddelde duurvan de reeds uitgezeten wachttijd van de huidige passanten medio februari 1999 289 dagen bedraagt, met een mediaan van 240 dagen. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding tenaanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is volgens de overgelegde medische verklaring niet zodanig dathij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.
De districtspsychiater heeft weliswaar een summiere medische verklaring gegeven, maar wel op basis van een gesprek met appellant. Het medisch handelen van een arts is in de onderhavige procedure niet aan de orde, maar zou aan deorde gesteld kunnen worden bij het Medisch Tuchtcollege.
De onderhavige beslissing tot verlenging van de passantentermijn levert geen schending op van artikel 5 van het EVRM. Tbs wordt opgelegd alleen als sprake is van een ernstig strafbaar feit, voortvloeiend uit een geestelijkestoornis. De vrijheidsbeneming in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting vindt duidelijk plaats vanuit het belang van bescherming van de maatschappij. De zaken waarnaar appellants raadsman heeft verwezen betreffen gevallenwaarin de betrokkene wacht op behandeling maar nooit wordt geplaatst in een behandelinrichting. Hiervan is bij tbs-passanten geen sprake, nu zij weliswaar lang moeten wachten op plaatsing in een tbs-inrichting, maar plaatsing en -gespecialiseerde - behandeling wel volgen. Het is in elk geval niet zo eenvoudig om alle tbs-plaatsingen zo snel te realiseren als men wenst.
Indien appellant dat nodig vindt kan hij zich met de door hem ter zitting genoemde problemen wenden tot het Psycho-Medisch Team in het huis van bewaring te Almelo, dat daar wellicht iets aan kan doen.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel BVT in de Tweede Kamer is uitgesproken dat de CRS voldoende onpartijdig is om als beroepsinstantie op te treden, mede gezien de omstandigheid dat de CRS voldoende in staat is de rechtsprekendetaken en de toezicht- en adviestaken voldoende uit elkaar te houden.
5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister niet voor het verstrijken van de passantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Wel is appellant hieromtrent tijdig gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.4. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.

6. Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 19 november 1998 appellant alsnog van de verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld, zal de beroepscommissie de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing tenemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

6.1. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat appellant als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bijzijn beslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van appellant en deoverige tbs-gestelden zijn ingegaan.

6.2. De totale duur van het verblijf van appellant als passant in een huis van bewaring is ten tijde van de bestreden beslissing nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn, bijafweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.

6.3. Uit de medische verklaring van de Districtspsychiatrische Dienst te Almelo van 21 december 1998 blijkt dat de psychische conditie van appellant op dat moment niet van dien aard was dat een verder verblijf in het huis vanbewaring als onverantwoord moest worden beschouwd. Er bestond derhalve ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding om appellant bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

6.4. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissing materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen appellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatstdiende te worden verlengd van 16 november 1998 tot 14 februari 1999.
Het beroep op artikel 5 EVRM faalt. Immers, de insluiting van een ter beschikking gestelde als passant in een huis van bewaring berust op de rechterlijke uitspraak waarbij de tbs-maatregel is opgelegd, terwijl blijkens artikel 9,eerste lid onder b, van de tot 1 januari 1999 geldende Beginselenwet gevangeniswezen c.q. artikel 9, tweede lid onder f, van de sinds genoemde datum geldende Penitentiaire beginselenwet, ter beschikking gestelden in een huis vanbewaring kunnen worden opgenomen voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is. Krachtens artikel 12 BVT kan de duur van een zodanig verblijf in een huis van bewaring na zes maanden telkens met drie maandenworden verlengd.

6.5. Appellant heeft zich nog beroepen op artikel 6 EVRM en daarbij aangevoerd dat de procedure bij de beroepscommissie uit de CRS slechts één instantie kent en niet resulteert in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak nude Minister bij een gegrondverklaring van een beroep op materiële gronden in verband met plaatsgebrek in tbs-klinieken niet tot plaatsing behoeft over te gaan en voorts dat er vraagtekens kunnen worden geplaatst bij deonafhankelijkheid van de beroepscommissie nu de CRS tevens een adviesfunctie heeft jegens de Minister en dus medeverantwoordelijk is voor het beleid waartegen de artikel 12 BVT-procedure zich richt.
Ook dit beroep faalt. Artikel 6 EVRM waarborgt niet het recht op behandeling van een zaak als de onderhavige in twee instanties, terwijl de omstandigheid dat gegrondverklaring van het beroep bij gebrek aan plaats in eentbs-inrichting niet onmiddellijk hoeft te leiden tot plaatsing van een tbs-gestelde in een zodanige inrichting niet meebrengt - anders dan appellant stelt - dat de procedure bij de beroepscommissie niet met voldoende waarborgen isomkleed. Voorts heeft appellant geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat de uitvoering van de adviestaak van de CRS tot gevolg heeft dat de beroepscommissie in de samenstelling die deonderhavige zaak behandelt niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.

6.6. Nu de bestreden beslissing d.d. 19 november 1998 op formele gronden dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in art. 66, derde lid onder b, in verbinding met art. 69, vijfde lid, BVTbepalen dat haar uitspraak met betrekking tot de verlenging van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

7. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing en bepaalt derhalve dat de termijn waarbinnenappellant in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 16 november 1998 tot 14 februari 1999.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op f. 100,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, prof.dr. L.A.J.M. van Eck en dr. E. Rood–Pijpers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 26 maart 1999.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98/227

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 16 februari 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. J.R. Meijeringh,
leden: prof.dr. L.A.J.M. van Eck en dr. E. Rood–Pijpers.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord is appellant.
Namens de Minister van Justitie is [...] gehoord.

Door appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Hij is door de rechter ontslagen van alle rechtsvervolging en ter beschikking gesteld, maar verblijft nu al twee jaar in een huis van bewaring. Hij heeft daarin weinig mogelijkheden en voelt zichzelf achteruit gaan. Hij kan beperktsporten en gebruik maken van de bibliotheek, maar mag bijvoorbeeld niet thuis zijn studieboeken ophalen en invoeren.
Hij heeft een kort gesprek met een districtspsychiater gehad, waarin hij niet alles kwijt kon wat hij had willen zeggen. Hij heeft nu zelfs moeite met het lezen van een krant door zijn lange verblijf in een huis van bewaring. Hijzit nu feitelijk een vrijheidsstraf uit en vindt dit een zeer slechte zaak. Hoe langer hij op behandeling moet wachten, hoe moeilijker hij op gang zal kunnen komen als hij in een tbs-inrichting zal worden geplaatst. Dit zalautomatisch verlenging van zijn tbs door de rechter tot gevolg hebben. Verder wordt niets geregeld voor bijvoorbeeld de huur van zijn woning die gewoon doorloopt. Hij wil op zijn minst schadevergoeding krijgen, maar nog liever wilhij nu dan morgen in een tbs-inrichting geplaatst worden. Hij had destijds, nog voor hij naar het MI ging, al te kennen gegeven dat hij graag in de Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) te Assen geplaatst wilde worden, maar het MIwilde de selectie zelf in de hand houden. Hij is door het MI geselecteerd voor de "Van der Hoevenkliniek", maar deze kliniek is niet bereid hem op te nemen. Nu heeft het MI alsnog een FPK, te weten de FPK van de GGzE te Eindhoven,verzocht hem op te nemen. Deze tijd is hij kwijt, hij had al in de FPK te Assen kunnen zitten.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het beroep zal formeel gegrond verklaard kunnen worden, omdat te laat is beslist over de verlenging van de passantentermijn. Wel is appellant tijdig gehoord. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij de vaststelling van detegemoetkoming aan appellant. Het gesprek van een penitentiair consulent met appellant is meer een formaliteit daar appellant gehoord moet worden. De nadruk ligt daarbij op het bezien hoe het appellant in het huis van bewaringvergaat. Voor wat betreft de detentie(on)geschiktheid wordt het oordeel van een arts ingewonnen door de Minister.
Er is geen aanleiding het beroep ook materieel gegrond te verklaren.
Appellant kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van het instellen van het beroep zes maanden als passant in een huis van bewaring terwijl de gemiddelde duurvan de reeds uitgezeten wachttijd van de huidige passanten medio februari 1999 289 dagen bedraagt, met een mediaan van 240 dagen. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding tenaanzien van appellant af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is volgens de overgelegde medische verklaring niet zodanig dathij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.
De districtspsychiater heeft weliswaar een summiere medische verklaring gegeven, maar wel op basis van een gesprek met appellant. Het medisch handelen van een arts is in de onderhavige procedure niet aan de orde, maar zou aan deorde gesteld kunnen worden bij het Medisch Tuchtcollege.
De onderhavige beslissing tot verlenging van de passantentermijn levert geen schending op van artikel 5 van het EVRM. Tbs wordt opgelegd alleen als sprake is van een ernstig strafbaar feit voortvloeiende uit een geestelijkestoornis. De vrijheidsbeneming in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting vindt duidelijk plaats vanuit het belang van bescherming van de maatschappij. De zaken waarnaar appellants raadsman heeft verwezen betreffen gevallenwaarin de betrokkene wacht op behandeling maar nooit wordt geplaatst in een behandelinrichting. Hiervan is bij tbs-passanten geen sprake, nu zij weliswaar lang moeten wachten op plaatsing in een tbs-inrichting, maar plaatsing en -gespecialiseerde - behandeling wel volgen. Het is in elk geval niet zo eenvoudig om alle tbs-plaatsingen zo snel te realiseren als men wenst.
Indien appellant dat nodig vindt kan hij zich met de door hem ter zitting genoemde problemen wenden tot het Psycho-Medisch Team in het huis van bewaring te Almelo, dat daar wellicht iets aan kan doen.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel BVT in de Tweede Kamer is uitgesproken dat de CRS voldoende onpartijdig is om als beroepsinstantie op te treden, mede gezien de omstandigheid dat de CRS voldoende in staat is de rechtsprekendetaken en de toezicht- en adviestaken voldoende uit elkaar te houden.

secretaris voorzitter

Naar boven