Nummer: R-19/3883/GA
Betreft: [Klager] datum: 24 oktober 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door R.T.K. Davidse, namens [Klager], verder te noemen klager, gericht tegen een op 27 mei 2019 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Ter zitting van de beroepscommissie van 11 oktober 2019, gehouden in de p.i. Vught, is gehoord […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur, in aanwezigheid van […], stagiaire bij de p.i. Vught. Klager en zijn raadsvrouw, mr. E. Kempe (opvolgend), hebben bericht geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid te worden gehoord ter zitting. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 27 mei 2019, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep – zakelijk weergegeven – als volgt schriftelijk toegelicht. De beslissing tot het ondergaan van een a-dwangbehandeling is onvoldoende gemotiveerd, omdat door het toepassen ervan het beoogde resultaat niet kan worden behaald. Het is een verstrekkende beslissing, die ingrijpende gevolgen heeft voor klager. Voorts is niet voldaan aan het gevaarscriterium en is er evenmin sprake van een geestesstoornis. Klager voelt zich erg in zijn persoon aangetast door de beslissing tot a-dwangbehandeling. De beslissing is disproportioneel en onredelijk. Door de directeur is – zakelijk weergegeven – het volgende toegelicht. Het gaat inmiddels een stuk beter met klager en hij krijgt geen dwangmedicatie meer. Klager ziet inmiddels in dat medicatie een positief effect op hem heeft. De dwangmedicatie is zes tot acht weken geleden gestopt. Klager verblijft nog steeds op een afdeling van het PPC, maar niet meer op de crisisafdeling.
3. De beoordeling
Het gegeven dat de dwangmedicatie zes tot acht weken geleden is beëindigd en het feit dat klager niet meer verblijft op de crisisafdeling zijn bemoedigend, maar niet bepalend voor het hierna volgende oordeel, aangezien in beroep aan de orde is de bestreden beslissing destijds van de directeur. Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, een verklaring van de behandelend psychiater dient over te leggen, evenals een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw zich voordoet. Uit de door de directeur verstrekte inlichtingen, waaronder de schriftelijke mededeling van de beslissing a-dwangbehandeling, de verklaring van de behandelend psychiater, tevens uittreksel van klagers behandelplan, en de verklaring van de tweede psychiater, die klager met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij de behandeling betrokken was, stelt de beroepscommissie – zakelijk weergegeven – het volgende vast. Bij klager was sprake van een psychotische stoornis met paranoïdie en akoestische en haptische hallucinaties. Klager hoorde stemmen in zijn hoofd van familieleden. Deze stemmen gaven klager zowel positieve als negatieve boodschappen en hadden soms een imperatief karakter. Bij de haptische hallucinaties had klager het gevoel dat hij geprikt en misbruikt werd. Klager toonde zich paranoïde naar de behandelaren toe. Na de start met de medicamenteuze behandeling bleven de psychotische symptomen zichtbaar. Tijdens het lezen van een boek stelde klager dat er ineens zinnen uit het boek opstegen en bleef hij paranoïde jegens behandelaren en personeel.
Klager verbleef vanaf het moment van opname in de separeercel. Het was niet mogelijk hem te plaatsen op een afdeling, omdat hij zich dreigend en agressief bleef opstellen. Zo heeft klager onder meer een verpleegkundige aangevallen. Als klager zich op cel bevond, maakte hij vechtbewegingen en spuugde hij tegen het celluik. Klager liet zich voorts verbaal uit jegens medewerkers – onder wie een arts – door te zeggen dat hij hen zou doden en hen een kopje kleiner wil maken.
Met klager is meerdere malen gesproken over de inname van een oraal antipsychoticum. Het was evenwel niet mogelijk overeenstemming te bereiken over een adequaat medicatiebeleid. Klager weigerde bij momenten de hele dosering en weigerde andere momenten de helft van de aangeboden noodzakelijke dosering. Er is gezien dat klager na inname van de andere helft van de dosering boven de toiletpot hing, waarbij braakgeluiden waren te horen. Gelet op de aard van de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis was er geen alternatief voor een antipsychoticum. Plaatsing in afzondering bood op dat moment geen voldoende adequaat alternatief voor de noodzakelijke medicamenteuze behandeling. Van het antipsychoticum mocht en mag worden verwacht dat deze bijdraagt aan het in ernst doen verminderen van de symptomen van de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis. Gelet op het voorgaande stelt de beroepscommissie vast dat volgens de psychiaters bij klager sprake was van een psychische stoornis. Verder was voldoende aannemelijk dat klager vanuit die stoornis gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen (zoals genoemd in artikel 46a van de Pbw) veroorzaakte en dat, zonder een geneeskundige behandeling, dit gevaar, niet binnen een redelijke termijn kon worden weggenomen. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldeed aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw toe te passen, kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk of onbillijk.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, mr. J.W. Wabeke en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Groot, secretaris, op 24 oktober 2019.
secretaris voorzitter