nummer: R-18/1820/GA
betreft: [klager] datum: 4 oktober 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.P.R. Broers, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 4 september 2018 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting Almelo, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. J.P.R. Broers om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de verkeerde berekening van de directeur voor de detentiefasering (KA 2018-000126). De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het betreft hier geen algemeen geldende regel. Het is een berekening die op klagers gevangenisstraf is toegepast. Die gevangenisstraf is specifiek. De faseringsdata die daar vervolgens uit rollen, zijn alleen van toepassing op klager. De berekening die de directeur heeft losgelaten op klagers situatie is foutief en in strijd met de geldende regelgeving genoemd in de Pbw. Klager verwijst hiervoor naar de berekening genoemd in het beklag. Deze uitleg is de enige uitleg ten aanzien van de berekening van de faseringsdata van klager. Klager dient ontvankelijk te worden verklaard in zijn beklag en het beklag dient gegrond te worden verklaard. De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft in beroep verder geen nieuwe gronden naar voren gebracht anders dan de gronden die al tijdens de beklagprocedure bij de beklagcommissie aan de orde zijn gekomen. Ten aanzien van de berekening geldt het volgende. Aan klager is een straf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk opgelegd. Klagers fictieve einddatum werd daarmee gesteld op 11 januari 2019. Deze feiten staan vast en worden verder ook niet door klager betwist. Dan blijft nog over de berekening van klagers datum voor deelname aan het penitentiair programma (p.p.). Hiervoor is één zesde deel over 24 maanden, het onvoorwaardelijke deel van de straf, berekend. Dit komt neer op vier maanden. Het voorwaardelijke deel wordt niet meegenomen in de berekening van de faseringsdatum voor deelname aan het p.p., dit wordt namelijk niet ten uitvoer gelegd. Deelname aan een p.p. is alleen mogelijk direct voorafgaande aan het einde van de tenuitvoerlegging conform artikel 4, tweede lid, van de Pbw. Klager kon dus voorafgaand aan zijn invrijheidsstelling maximaal vier maanden deelnemen aan het p.p. Dit betekent dat, terugrekenend van de einddatum van detentie, de vroegst mogelijke datum (de streefdatum) dat klager in aanmerking kwam voor deelname aan een p.p. kwam te liggen op 13 september 2018. Voor verdere inhoudelijke informatie wordt verwezen naar het verweerschrift en hetgeen is aangevoerd tijdens de beklagprocedure zoals weergegeven in de uitspraak van de beklagcommissie.
3. De beoordeling
Ontvankelijkheid
De beroepscommissie heeft eerder, in haar uitspraak met kenmerk 14/3046/GA, beslist dat de berekening van de einddatum van de detentie – en mitsdien ook de berekening van eventuele faseringsdata – geschiedt door medewerkers van de inrichting waar de gedetineerde verblijft en dus onder de verantwoordelijkheid van de directeur valt. Gelet daarop kan de uitspraak van de beklagcommissie niet in stand blijven en dient klager te worden ontvangen in zijn beklag.
Inhoudelijk
Uit artikel 4, tweede lid, van de Pbw, voor zover hier van belang, volgt dat aan een p.p. kan worden deelgenomen gedurende ten hoogste een zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf direct voorafgaand aan de datum van invrijheidstelling. Aan klager is een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk opgelegd. Klagers fictieve einddatum is vastgesteld op 11 januari 2019. Nu het voorwaardelijke deel van de opgelegde straf niet ten uitvoer wordt gelegd, wordt dat deel van de straf niet meegenomen in de berekening van de faseringsdatum voor deelname aan een p.p. In de onderhavige zaak is derhalve, gelet op de aanwezige stukken, de vroegst mogelijke datum waarop klager in aanmerking kwam voor deelname aan een p.p. op de juiste wijze berekend en vastgesteld. De beroepscommissie zal derhalve het beklag alsnog ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. D. van der Sluis en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 4 oktober 2019.
secretaris voorzitter