Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/1819/GA, 04 oktober 2019, beroep
Uitspraakdatum:04-10-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-18/1819/GA

betreft: [klager]                                   datum: 4 oktober 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E.A. Blok, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 4 september 2018 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Almelo,  alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De beroepscommissie heeft de directeur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw mr. E.A. Blok om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft:

a.         de omstandigheid dat klagers faseringstraject al was gestart en dat hij nog niet was overgeplaatst, alsmede dat zijn casemanager te laat was met het opsturen van stukken (KA 2018-000106) en
b.         de omstandigheid dat klager te laat in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) wordt geplaatst (KA 2018-000086). De beklagcommissie heeft het beklag onder a. en b. ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en de directeur

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het is zeer onwaarschijnlijk dat, in het geval dat de adviezen op 4 december 2018 zijn aangevraagd voor een vervolgtraject in de detentiefasering pas vier maanden later alle zaken zijn aangeleverd. De directie heeft dit ter zitting bij de beklagcommissie verklaard zonder dit steun te laten vinden in toetsbare feiten en omstandigheden. Klager meent dat de directie niet weg kan komen met het noemen van een datum en het stellen dat instanties zijn gerappelleerd, waarbij de directie niet weet aan te geven wie er is gerappelleerd en niet zeker is wanneer het advies van die instantie daadwerkelijk binnen is gekomen. Dit maakt de stelling van de directeur zeer ongeloofwaardig. De beklagcommissie presteert zo onder de maat dat zij zichzelf niet eens genoodzaakt voelt om de stelling van de directeur te onderzoeken en ook niet vereist dat de directeur het ingenomen standpunt nader onderbouwt met bewijsmateriaal. De vraag rijst in hoeverre de beklagcommissie nog onafhankelijk en onpartijdig is. De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Ten eerste wenst de directeur in te gaan op de toon van het beroepschrift dat namens klager is ingediend. Men mag van een rechtsbijstandsverlener verwachten meer dan alleen gronden aan te voeren ten aanzien van de geloofwaardigheid en de prestaties van de beklagcommissie. Er is zowel telefonisch als per e-mail contact opgenomen met de verschillende adviesinstanties. Het advies van het Openbaar Ministerie (OM) liet het langst op zich wachten. Gelet op de afgegeven contra-indicatie, in verband met het slachtoffer in klagers zaak, was het advies van het OM onmisbaar. Vanaf 4 december 2017 is het OM vier keer aangeschreven en op 4 januari 2018 is er telefonisch contact geweest met het OM. Tijdens dit contact is door het OM aangegeven dat klagers casemanager nogmaals een e-mail diende toe te sturen. Dit is diezelfde dag, 4 januari 2018, gedaan. Pas op 15 januari 2018 heeft klagers casemanager hiervan een leesbevestiging van het OM ontvangen. Op 21 maart 2018 is er nogmaals contact geweest tussen klagers casemanager en het OM en daarbij is besproken dat het OM akkoord ging met de stapelplaatsing ZBBI/PP. Toen dit advies ‘binnen’ was kon het selectieadvies (verder) worden opgesteld. Het advies is op 29 maart 2019 (de beroepscommissie begrijpt, ook in de twee hierna genoemde data, het jaartal 2018) verstuurd en op 16 april 2019 heeft de selectiefunctionaris besloten klager te selecteren voor de z.b.b.i. van de p.i. Almelo. Pas op 28 mei 2019 kon klager in de z.b.b.i. van de p.i. Almelo worden geplaatst in verband met de wachtlijst. Klager wilde ook niet in een andere z.b.b.i. worden geplaatst. Klager heeft gedurende de periode dat hij nog niet kon worden geplaatst in de z.b.b.i. van de p.i. Almelo, met behulp van zijn casemanager, een zestal verloven genoten. Gelet op het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat klagers casemanager op geen enkele wijze klagers detentiefasering heeft tegengewerkt. Klagers casemanager is voor de belangen van klager opgekomen en heeft zich meer dan voldoende ingezet ten aanzien van klagers detentiefasering. Het faseringstraject heeft dan ook op geen enkele wijze vertraging opgelopen door toedoen van klagers casemanager.

3.         De beoordeling

Voor zover is geklaagd over de procedure bij de beklagcommissie gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld. De door klager ingediende klachten zien – zo begrijpt de beroepscommissie – op het onvoldoende voortvarend handelen van de casemanager als gevolg waarvan klager te laat is geselecteerd voor plaatsing in een z.b.b.i. Blijkens het selectieadvies inrichting kwam klager in aanmerking voor plaatsing in een z.b.b.i. met aansluitend penitentiair programma per 17 maart 2018. Voor het uitbrengen van een selectieadvies wint de directeur inlichtingen in bij diverse instanties. Nu de hierbij benodigde adviezen niet tijdig binnen waren, is deze datum niet gehaald. De door de directeur omtrent het inwinnen daarvan geschetste gang van zaken is door of namens klager niet onderbouwd weersproken en uit het dossier komen gegevens naar voren die de weergave van de gang van zaken aannemelijk maken. Eerst toen het advies van 21 maart 2018 ‘binnen’ was, kon het selectieadvies (verder) worden opgesteld. Het selectieadvies van de inrichting is op 29 maart 2018 naar de selectiefunctionaris opgestuurd en op 16 april 2018 heeft de selectiefunctionaris de beslissing genomen klager te selecteren voor de z.b.b.i. van de p.i. Almelo. Klager kon, ten gevolge van de wachtlijst in de p.i. Almelo, pas op 28 mei 2018 geplaatst worden. Klager heeft overigens, zo blijkt ook uit het dossier, in de periode dat hij nog niet geplaatst kon worden, wel al een vijftal verloven genoten. De beroepscommissie constateert dat de casemanager op bepaalde momenten bij de aanvraag voor plaatsing in een z.b.b.i. voortvarend heeft gehandeld. De casemanager heeft in het begin meerdere keren het OM aangeschreven, en heeft, nadat het OM akkoord ging met de plaatsing, na acht dagen het selectieadvies verzonden naar de selectiefunctionaris. De beroepscommissie constateert echter ook dat in de periode van 15 januari 2018 tot en met 21 maart 2018 geen acties zijn ondernomen door de casemanager. Gelet op de eerst mogelijke datum waarop klager geplaatst had kunnen worden in een z.b.b.i., te weten op 17 maart 2018, acht de beroepscommissie het niet voldoende zorgvuldig van de casemanager dat, na de ontvangst van de leesbevestiging op 15 januari 2018, niet op een eerder moment contact is opgenomen met het OM. Niet gebleken is dat gedurende een periode van twee maanden vanuit de casemanager een poging is ondernomen om de beoogde z.b.b.i. datum te realiseren. De beroepscommissie is hierom van oordeel dat de casemanager niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij klagers detentiefasering. De beroepscommissie zal het beroep derhalve gegrond verklaren. Nu de vertraging niet meer ongedaan te maken is, acht de beroepscommissie termen aanwezig om een tegemoetkoming toe te kennen. De tegemoetkoming wordt gematigd, omdat klager zelf ook een faseringsverzoek had kunnen indienen op grond van artikel 18 van de Pbw, waardoor zijn verzoek eerder bij de selectiefunctionaris bekend had kunnen zijn en daarop eerder had kunnen worden beslist.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag onder a. en b. alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 10,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. D. van der Sluis en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 4 oktober 2019.           

 

 

secretaris        voorzitter

 

 

 

 

 

Naar boven